In 2001 Hofland received an Honorary Doctorate from Maastricht University
Tijdens zijn lofrede in 2011 op H.J.A. Hofland prees bestsellerauteur Geert Mak diens ‘rustige rebelsheid.’ Maar wat betekent dit? Bestaat er überhaupt een bedaarde opstandigheid? En zo ja, hoe manifesteert zich dit? Mak zwijgt erover. Zelf typeerde de jonge Henk zich als iemand met ‘reactionair politieke’ opvattingen. Afgaande op een brief van zijn moeder, geschreven in september 1947, moet haar zoon een egotripper zijn geweest. Zij schreef: 'Je moet, Henk, als iemand je eens nodig heeft, ook eens klaar staan. Probeer het eens. Het doet jezelf ook goed als je niet altijd alleen voor jezelf leeft.’ Toen al keek hij op mensen neer die hem niet hogerop konden helpen, zoals ondermeer bleek uit een brief die hij september 1948 schreef vanuit de Korte Heyligers Kazerne in Bergen op Zoom: 'Mijn algemene stemming is er een van walging over alle zakken die hier rondlopen en over de sfeer van uiterste domheid.’ Ondanks zijn ‘reactionair politieke’ gedachtengoed schreef hij twee maanden later in een brief plotseling linksaf te zijn geslagen. Zijn toen nog vriend Willem Oltmans noteerde in zijn dagboek op 27 november 1948:
Een lange brief van Henk. Hij zit nu bij de Huzaren in Amersfoort en zendt me de groeten van Charles Röell en Dick Timmer, die daar ook zijn ingedeeld. Henk schreef:
‘Na “rijp beraad” ben ik lid geworden van de communistenbond Spartacus. Ik ben zelfs van plan werkend lid te worden. Deze communisten hebben niets van de Waarheid-domheid en zijn even anti-Russisch als anti-Amerikaans. Ze geven een blaadje uit, dat goed wordt geredigeerd, veel te ingewikkeld is voor de gewone arbeiders en dus voortdurend in financiële moeilijkheden zit. De hele zaak is volstrekt niet populair, uiterst links, en op het anarchistische af, zodat ik voorlopig tamelijk geestdriftig ben.
Het enige waar ik nog aan moet wennen is de terminologie, die op mij een kinderachtige indruk maakt. Men spreekt elkaar aan met kameraad en makkers, de wereld is verdeeld in proletariërs en uitbuiters of kapitalisten, kortom het doet op het eerste gezicht een beetje aan Jan van Hoeve (was voorzitter van het studenten corps op het Nederlands Opleidings Instituut voor het Buitenland. Nyenrode. svh) denken, maar alléén op het eerste gezicht, want zoals ik al heb gezegd, de beweging is verre van dom. Voor een soldaat in dienst van Hare Majesteit is het communist zijn een ontzettende misdaad en in het bijzonder een communistische huzaar is onmogelijk. Alleen dat te bedenken geeft mij al een prettig gevoel.’
Hier tekent zich al af wat hij later zou worden, een volwassen journalist die genoot van het stangen van het gezag, maar er tegelijkertijd wel deel van wilde uitmaken. Juist daardoor wist hij zijn opinies telkens weer onschadelijk te maken. Ik ben dan ook van oordeel dat Mak’s typering ‘rustige rebelsheid’ een verkeerde inschatting verraadt. Hofland’s houding is namelijk een typerend voorbeeld van wat Johan Huizinga de ‘onheroïsche grondtrek’ van de Nederlander heeft genoemd, waardoor ‘hypocrisie en farizeïsme hier individu en gemeenschap [belagen]!’ waardoor:
het niet [valt] te ontkennen, dat de Nederlander, alweer in zekere burgerlijke gemoedelijkheid, een lichte graad van knoeierij of bevoorrechting van vriendjes zonder protest verdraagt.
Het is tekenend dat Mak’s titel van zijn ‘laudatio’ bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan Hofland prijzend luidde: ‘Het burgerschap van Henk Hofland,’ want zoals Huizinga bijna een eeuw geleden constateerde is de ‘eenheid van het Nederlandse volk bovenal gelegen in zijn burgerlijk karakter.’ Deze nationale karaktertrek, die snel in lafheid en collaboratie ontaardt, vormt de basis van het door Nederlanders veel geroemde poldermodel. Daarentegen zien scherpzinnige buitenlanders vaak de keerzijde van dit model, namelijk de onvermijdelijke corruptie. Het poldermodel ligt dermate diep verankerd in de Hollandse psyche dat zij voor de Nederlander zelf onzichtbaar is geworden. Daardoor kan deze corrupte mentaliteit met enige trots worden aangeprezen als het ‘burgerschap,’ in dit geval ‘van Henk Hofland,’ de in Nederland meest geprezen columnist die als journalist ruim zestig jaar angstvallig zweeg over het feit dat hij, volgens eigen zeggen, al eind jaren veertig ‘gruwelfoto’s’ van Nederlandse oorlogsmisdaden had gezien, maar die daar vanzelfsprekend over zweeg, evenals Geert Mak in zijn lofrede op ‘Het burgerschap van Henk Hofland.’ En waarom? Omdat de lafheid in Nederland als zo normaal en zelfs prijzenswaardig wordt beschouwd, dat het geen gespreksonderwerp is. De gecalculeerde lafheid spreekt eveneens uit Mak’s bekentenis in 2012 dat hij en zijn Nederlandse collega-‘chroniqueurs van het heden en verleden, onze taak, het uitbannen van onwaarheid,’ niet serieus genoeg nemen, terwijl, volgens hem, toch op ‘dit moment op Europees en mondiaal niveau een misvorming van de werkelijkheid plaats[vindt] die grote consequenties heeft.’ En niemand van de polder-elite die ‘de populairste geschiedenisleraar van het land’ ter verantwoording riep voor het verkrachten van de waarheidsvinding. Het poldermodel streeft immers niet naar ‘waarheid,’ maar naar consensus. De lezers van het liberale NRC Handelsblad moeten daarom op 1 november 2019 verstoord hebben opgekeken toen zij onder de kop ‘Streven naar consensus kan een excuus voor lafheid zijn’ het volgende vernamen:
Een land dat in het reine is met zijn verleden, is volgens journalist Géraldine Schwarz minder vatbaar voor populisme. Nederland, dat nog altijd geen excuses heeft aangeboden voor het lot van de Joden, heeft nog wel wat werk te verzetten.
Wil je leren van de geschiedenis, dan moet je haar recht in de ogen durven kijken — voor Géraldine Schwarz, documentairemaker en schrijver van de bestseller Les Amnésiques (De geheugenlozen), is dat geen lege aansporing. Haar Duitse grootouders behoorden in de nazitijd tot de zogenaamde Mitläufer: geen oorlogsmisdadigers of fervente nationaal-socialisten, wel mensen die het allemaal lieten gebeuren. Ook profiteerden ze van de onteigening van een Joodse zakenpartner.
Schwarz: ‘Juist het feit dat mijn grootouders enkel Mitläufer waren, maakte hen voor mij interessanter dan wanneer zij monsters waren geweest. Veel films en romans gaan over de monsters. Fascinerend, zeker, maar wie identificeert zich met Hitler of Mengele? Mijn grootouders zijn herkenbaar, je kunt hun gedrag begrijpen. Als documentairemaker heb ik geleerd dat getuigen van historische gebeurtenissen zich vaak totaal niet herkennen in de officiële lezing. En ook dat historici in het algemeen weinig aandacht hebben voor de psychologische gesteldheid van mensen, hoe ze de dingen ervaren. Daarom heb ik die persoonlijke geschiedenis door mijn verhaal gevlochten.’
De interviewer van Géraldine Schwarz was niemand anders dan de columnist Bas Heijne, die het herhaaldelijk niet zo nauw neemt met wat hij ‘Leugen & Waarheid’ noemt, zoals ondermeer bleek toen hij vier dagen na het neerstorten van de MH17 in zijn ‘kwaliteitskrant’ een beschuldigende vinger naar Rusland wees, zonder ook maar over één concreet bewijs te beschikken. Heijne claimt nu in een maandelijkse serie voor NRC ‘in gesprek’ te gaan
met denkers, historici en wetenschappers over de grote kwesties van onze tijd. Over de informatie-chaos, nieuws en nepnieuws, de steeds vager wordende grens tussen feit en fictie en hoe we mens kunnen blijven in een wereld van data.’
Het klinkt allemaal niet gering, maar toch vrees ik dat Heijne, gezien zijn manicheïsch mens- en wereldbeeld, onmogelijk kan voldoen aan de eerste vereiste waaraan iemand die de werkelijkheid wil beschrijven moet voldoen en dat is, in de woorden van de auteur Frans Kellendonk, het:
gruwelijke: zodra je iets opschrijft, verhardt het. Het gevaar is dat je er dan ook in gaat geloven, dat de dingen zijn zoals je zegt dat ze zijn. Wat je moet behouden is een scepsis, een vrijheid, het gevoel van de ongrijpbaarheid van alles. Dat vereist een geweldige krachtsinspanning.
Over die kracht beschikt een mainstream-opiniemaker niet, hij heeft er als broodschrijver domweg geen tijd voor. Hij is als een simultaan-vertaler, die de tijd niet heeft om over de subtiliteiten van een woord, een begrip na te denken. Het is dit gebrek aan tijd en een niet geringe mate van onverschilligheid die ertoe leiden dat de opiniemaker in verpolitiekte cliché’s vervallen, die zijn of haar beschouwingen zo stuitend oppervlakkig maken. Al bij de eerste zin weet men hoe de laatste zin zal eindigen. Dat geldt zeker voor Bas Heijne. Het is ook niet verwonderlijk dat hij het hoofdstuk in de Nederlandse vertaling van Géraldine Schwarz’s boek over het ontbreken van de verwerking van de oorlog in Nederland onmiddellijk beoordeelt als ‘kritisch,’ en niet gewoon als feitelijk. In antwoord daarop gaf mevrouw Schwarz de volgende toelichting:
Mijn zus woont in Amsterdam. Via haar raakte ik bekend met de Nederlandse neiging om altijd en overal naar consensus te streven. Dat heeft Nederland ontegenzeggelijk veel gebracht, en dwingt in het buitenland bewondering af. In Frankrijk staat men traditioneel vaak onverzoenlijk tegenover elkaar. Het resultaat is stilstand. Maar tijdens de bezetting liet die hang naar polderen zich van zijn tragische kant zien, want de Joodse gemeenschap werd eraan opgeofferd. Het streven naar consensus kan soms een excuus voor lafheid zijn. Natuurlijk werd de overheid gedwongen te werken voor de Duitse bezetter, maar hoeveel ambtenaren gebruikten hun positie om orders te dwarsbomen en vervolgden te helpen? Niet veel. De regering in ballingschap en de koningin gebruikten hun invloed niet om, bijvoorbeeld door radiotoespraken, tot verzet op te roepen. In Nederland werd al in 1937 een richtlijn uitgevaardigd waarin gesteld werd dat in het geval van een invasie de administratie moest worden overgedragen aan de bezetter, opdat het leven van de burger niet te veel zou worden ontregeld. Dan begin je al met een capitulatie, toch, met het opgeven van iedere vorm van verzet?
Wanneer Heijne opmerkt dat ‘In Nederland de overtuiging [leeft] dat accommoderen beter is dan confronteren. Om erger te voorkomen, is het argument,’ dan beseft hij niet dat het domweg moreel onmogelijk is te stellen dat het deporteren van joodse Nederlanders een ‘argument’ kan zijn om te collaboreren met de nazi’s. Het ‘argument’ dat Heijne aanvoert is zo mogelijk nog kenmerkender voor de doortrapte Hollandse mentaliteit. Het collaboreren met de nazi’s heet driekwart eeuw na de holocaust in Heijne's eufemistisch taalgebruik ‘accomoderen.’ Het is één van de vele ‘meaningless words,’ zoals George Orwell dit soort begrippen betitelde. Als gevolg van het ‘accomoderen’ werd immers 75 procent van de joodse landgenoten uitgeroeid, en zo past de kwalificatie van de P.C. Hooftprijs-Winnaar naadloos in Orwell’s beschrijving uit 1946 van politieke taalgebruik dat:
is designed to make lies sound truthful and murder respectable, and to give an appearance of solidity to pure wind.
Heijne’s gebruik van het woord ‘accomoderen’ is een schoolvoorbeeld hiervan. Het kan niet anders dan dat het misbruiken van het begrip ‘accomoderen’ voor het verlenen van hand- en spandiensten aan de nazi’s bij het deporteren van joden naar vernietigingskampen, als doel heeft ‘leugens waarheidsgetrouw te laten lijken, en moord respectabel.’ Terecht wees Orwell erop dat ‘in our time, political speech and writing are largely the defense of the indefensible’ en dat daardoor ‘political language has to consist largely of euphemism, question-begging and sheer cloudy vagueness.’ Het blijft een feit dat ‘phraseology is needed if one wants to name things without calling up mental pictures of them.’ Het politieke wordt op die manier gedepolitiseerd. De angel wordt uit de werkelijkheid getrokken. Ook hier geldt dat de:
great enemy of clear language is insincerity. When there is a gap between one's real and one's declared aims, one turns as it were instinctively to long words and exhausted idioms, like a cuttlefish spurting out ink.
Het woord ‘accomoderen’ lijkt op het eerste gezicht de bewering te ontkrachten van de jury die Heijne in 2017 de P.C. Hooftprijs verleende met als argument dat hij ‘schrijft als een denker.’ Kennelijk ging de betreffende jury ervan uit dat dit een zeldzaam verschijnsel is onder krantencolumnisten. Tegelijkertijd kunnen schrijven en denken wordt in Nederland als een prestatie van formaat gezien. Bij nadere beschouwing zou de jury weleens gelijk kunnen hebben. Bovendien houdt ‘accomoderen,’ dus het zich ‘aan de omstandigheden aanpassen,’ niet in dat er in het kleine land minder nagedacht wordt. Het is waar dat ‘accomoderen’ tijdens de Tweede Wereldoorlog niets anders was dan collaboreren, het is tevens een onomstreden feit dat andere volkeren zich toen veel dapperder hebben gedragen, maar dit houdt niet in dat de Nederlander daarmee minder zou hebben nagedacht. In tegendeel zelfs, Géraldine Schwarz wijst Bas Heijne en zijn redelijk geschoolde NRC-lezers erop dat in ‘Nederland al in 1937 een richtlijn werd uitgevaardigd waarin gesteld werd dat in het geval van een invasie’ het ambtelijk apparaat en de democratische politici onmiddellijk met de bezetter zouden moeten collaboreren, ‘opdat het leven van de burger niet te veel zou worden ontregeld.’ Drie jaar voordat de nazi-terreur in Nederland begon, was Heijne's 'accomoderen' al helemaal voorbereid. En zonder dat de toenmalige Geert Makken, Hubert Smeetsen, Ian Buruma’s, Bas Heijne's en de rest van de toenmalige opiniemakers hiertegen collectief protesteerden. Zo normaal werd het collaboreren namelijk beschouwd.
Anno 2020 wordt het ‘accomoderen’ nog steeds niet veroordeeld voor wat het uiteindelijk is. Tekenend voor die mentaliteit is Geert Mak’s vergoelijking van het antisemitisme van zijn ouders. Mijn oude vriend reageerde geschokt nadat ik na lezing van zijn boek De eeuw van mijn vader (1999), concludeerde dat zijn ouders vóór de oorlog antisemitische opvattingen koesterden. Zijn vader, Catrinus Mak liet namelijk in 1936 als gereformeerde dominee via De Sumatra Post zijn medechristenen weten dat de antisemitische Neurenberger Rassenwetten ‘staatkundig tolerabel’ waren, terwijl zijn moeder zich destijds beklaagde dat ‘een bepaalde film heel mooi was,’ maar wel ‘een beetje pro-joodsch,’ hetgeen haar kennelijk dwars zat. Zoon Geert’s verklaring voor de houding van zijn ouders tijdens het interbellum is dat zij ‘nu eenmaal niet [wisten], zoals niemand dat weet, op welke plek ze zich bevonden in de geschiedenis.’ Niemand van zijn lezers heeft hem erop gewezen dat dit geen argument is, laat staan een rechtvaardiging, want als ‘niemand weet’ op ‘welke plek’ hij of zij zich bevinden ‘in de geschiedenis,’ dan is de vraag waarom sommige atheïsten onmiddellijk in verzet gingen, terwijl de christelijke zielenherder Catrinus Mak zijn ‘uitverkoren volk’ verraadde. Zijn bestseller De eeuw van mijn vader (1999) is Geert Mak’s best verkochte boek in Nederland. en dat is absoluut niet vreemd, want het schampt langs de geschiedenis. Ook hier wordt het collaboreren verkocht als accomoderen. Ook hier wordt de vraag omzeild in hoeverre de Nederlanders medeschuldig zijn geweest aan de holocaust, en wordt het eigen foute optreden genegeerd.
Op Heijne’s eufemistische bewoordingen dat in ‘Nederland de overtuiging [leeft] dat accommoderen beter is dan confronteren. Om erger te voorkomen, is het argument,’ reageerde Géraldine Schwarz terecht met:
Dat begrijp ik, maar het is riskant. Denk aan de appeasement van Chamberlain! Ik heb het gevoel dat er nog altijd groot ongemak over die periode bestaat, die een echte verwerking moeilijk maakt. Dat er dertien jaar juridisch gesteggeld is over een nieuw Auschwitz-monument in Amsterdam, vind ik beschamend. Een bevolkingsgroep die een groot stempel op de geschiedenis van de stad heeft gedrukt, is compleet vernietigd en dan is daar in 2019 nog geen opvallend monument aan gewijd? Het huidige monument is heel mooi, maar niemand die het ziet. Er is in Nederland ook geen Holocaustmuseum, terwijl er wel een in Boedapest staat. Nederland weigert nog altijd excuses aan te bieden voor het lot van de Joden, terwijl vrijwel alle Europese landen, Andorra en Luxemburg inbegrepen, dat wel hebben gedaan. Het wijst erop dat men in Nederland nog altijd moeite heeft om met zichzelf in het reine te komen.
Dat lijkt me een slechte zaak, want zonder excuses, zonder erkenning van fouten, kun je geen vrede met het verleden hebben, met de slachtoffers, en ook niet met de vijanden van weleer. Dat is een basaal psychologisch feit. Een volwassen democratie moet het verleden onder ogen kunnen zien. Het is zo’n achterhaald idee dat wanneer je demonen uit het verleden oproept, je daar alleen maar minder van kunt worden. Het verleden alleen gebruiken om jezelf een goed gevoel te geven, om te kunnen gloriëren, echt, dat is iets uit de negentiende eeuw.
Een journalist/jurist als Geert Mak, die zich opwerpt als historicus, als chroniqueur van ondermeer Amsterdam en Nederland, zou in De eeuw van mijn vader niet hebben moeten suggereren dat zijn ouders geen anti-semitische opvattingen bezaten. Als een onafhankelijke waarnemer had hij de werkelijkheid moeten beschrijven. Nu komt hij niet verder dan de terloopse opmerking:
Soms vraag ik me af: heeft bij de mannenbroeders van voor de oorlog, die zich zo graag ‘de kinderen Gods’ noemden, wellicht ook een onuitgesproken jaloezie meegespeeld? Jegens de enige echte ‘kinderen Israëls’?
Kortom, hij doet het hier voorkomen alsof er geen sprake van anti-semitisme was, maar van ‘jaloezie,’ oftewel ‘afgunst, ijverzucht, kinnesinne, naijver.’ De bestsellerauteur vraagt zich dit ‘soms af,’ meer niet. Deze houding maakt hem ook zo populair bij de Nederlandse burgers. Die voelen zich niet schuldig voor het kwalijke verleden zoals de slavernij waardoor Nederland zo rijk is kunnen worden. Het poldermodel heeft het mogelijk gemaakt dat pas recentelijk begonnen is met een officieel onderzoek naar de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië, ruim 70 jaar geleden. Dezelfde mentaliteit is de oorzaak geweest dat Nederland pas in 2020 excuses aanbood voor de ‘accomodatie’ aan de eisen van de nazi’s, die in een slachtpartij van joden eindigde.
Die collaboratie-mentaliteit is nog lang niet afgelopen. De Nederlander heeft in dat opzicht werkelijk niets van de Tweede Wereldoorlog geleerd. Geen van de door mij hier aangehaalde zelfgenoegzame opiniemakers, Geert Mak, Hubert Smeets, Bas Heijne, Frank Westerman, Ian Buruma, die altijd onmiddellijk vooraan staan om hun mening te geven over wat dan ook, heeft erop aangedrongen dat de Nederlandse bewindslieden die illegaal steun verleenden aan terroristen in Syrië hiervoor juridisch worden vervolgd. Zij kijken wel uit, het zou hun vorstelijk inkomen en braaf imago in gevaar brengen. Geen van deze heren heeft ervoor gepleit dat er politieke consequenties worden verbonden aan het volgende, dat begin november 2019 bekend werd:
Het kabinet erkent verantwoordelijkheid voor de luchtaanval in 2015 op een bommenfabriek in Irak waarbij zeventig slachtoffers vielen waaronder een onbekend aantal burgerslachtoffers, schrijft minister Ank Bijleveld van Defensie in een brief aan de Tweede Kamer. Ook was het ministerie in 2015 al op de hoogte van het aantal burgerdoden, maar is de Kamer hier destijds niet juist over ingelicht…
Oud-minister van Defensie Jeanine Hennis meldde daarnaast volgens Bijleveld ten onrechte in de zomer van 2015 aan de Tweede Kamer dat er voor zover bekend geen burgerslachtoffers waren gevallen bij de aanval.
Uit de brief van Bijleveld blijkt dat haar voorganger destijds al beschikte over een intern verslag en een Amerikaanse rapportage van de aanval. Uit beide documenten bleek al dat er waarschijnlijk burgers om het leven waren gekomen.
Minister Ank Bijleveld (Defensie, CDA, midden) op weg naar het Hawija-debat in de Tweede Kamer, november 2019.
Wat betekent in de praktijk van het poldermodel dat een regering ‘verantwoordelijkheid [erkent]’ voor het doden van Iraakse burgers? Terwijl op 17 februari 2020 ook nog eens, onder druk, het volgende uitlekte:
Risico van de luchtaanval op IS-bommenfabriek in Hawija was bekend. Nederland wist dat de Hawija-aanval, waarbij 70 burgerdoden vielen, riskanter was dan berekend. Toch werd die doorgezet.
Nederland had voorafgaand aan de bloedige aanval op de bommenfabriek van Islamitische Staat in het Iraakse Hawija signalen dat de explosie na het bombardement riskanter zou kunnen zijn dan in de modellen vooraf was berekend. Een vergelijking met aanvallen op soortgelijke doelwitten van IS (ISIS. svh), voorafgaand aan de aanval op 3 juni 2015, wees uit dat ‘de verwachte nevenschade groter zou kunnen zijn dan de CDE aangaf.’
Dat staat in een intern document dat Defensie maandag openbaar heeft gemaakt en dat hieronder is terug te lezen. De CDE is de afkorting van Collateral Damage Estimate, het computerprogramma dat van tevoren berekent of er kans is op burgerslachtoffers bij een aanval. Achteraf werd bekend dat er naar schatting zeventig burgers zijn omgekomen.
Militaire bijdrage Nederland in Irak
Met andere woorden: hier is sprake van het vermoorden van onschuldige burgers, want wanneer de verantwoordelijke autoriteiten al vooraf wisten dat de ‘nevenschade’ groter kon zijn dan was geschat, dan heeft men bewust gekozen voor het vernietigen van burgers. Alleen al het woord ‘nevenschade’ toont aan hoe weinig waarde de verantwoordelijken van de NAVO en de Haagse politiek hechten aan het leven van burgers elders. De slachtoffers zijn niet meer dan een ‘bijkomende schadepost.’ Kenmerkend is dat geen van de mainstream-opiniemakers de vraag heeft opgeworpen wat nu precies het wezenlijke verschil is tussen een terroristische aanslag en de ‘Hawija-aanval,’ tussen een bomgordel en een bombardement? Die vraag is niet overbodig, aangezien de NAVO na de val van de Sovjet Unie overal ter wereld kan worden ingezet om de belangen van allereerst de westerse neoliberale elite te behartigen. In feite geldt dit al sinds de oprichting van het Atlantisch bondgenootschap in 1949, maar vandaag de dag heeft de ‘corporate press’ het communisme niet meer als boeman nodig om het NAVO-geweld te rechtvaardigen. De propaganda die via de mainstream-media wordt verspreid hoeft zelfs niet meer verhuld te worden. Hoe deze morele ontaarding in haar werk ging, beschreef één van de meest scherpzinnige intellectuelen die de Verenigde Staten ooit heeft gekend, te weten:
Daniel Joseph Boorstin (October 1, 1914 – February 28, 2004), an American historian at the University of Chicago who wrote on many topics in American and world history. He was appointed the twelfth Librarian of the United States Congress in 1975 and served until 1987. He was instrumental in the creation of the Center for the Book at the Library of Congress.
Wikipedia meldt over zijn baanbrekende werk:
Boorstin's 1961 book ‘The Image: A Guide to Pseudo-events in America’ is an early description of aspects of American life that were later termed hyperreality and postmodernity. In ‘The Image,’ Boorstin describes shifts in American culture — mainly due to advertising — where the reproduction or simulation of an event becomes more important or ‘real’ than the event itself. He goes on to coin the term pseudo-event, which describes events or activities that serve little to no purpose other than to be reproduced through advertisements or other forms of publicity. This book also describes the type of false stories that came to be called ‘fake news’ in the 2010s. The idea of pseudo-events anticipates later work by Jean Baudrillard and Guy Debord. The work is an often-used text in American sociology courses, and Boorstin's concerns about the social effects of technology remain influential.
In het eerste hoofdstuk van The Image, getiteld ‘From News Gathering to News Making: A Flood of Pseudo-Events’ komt Daniel Boorstin meteen ter zake door erop te wijzen dat:
Until recently we have been justified in believing Abraham Lincoln’s familiar maxim: ‘You may fool all the people some of the time; you can even fool some of the people all the time; but you can’t fool all of the people all the time.’ This has been the foundation-belief of American democracy. Lincoln’s appealing slogan rests on two elementary assumptions. First, that there is a clear and visible distinction between sham (verlakkerij. svh) and reality, between the lies a demagogue would have us believe and the truths which are there all the time. Second, that the people tend to prefer reality to sham, that if offered a choice between a simple truth and a contrived image, they will prefer the truth.
Neither of these any longer fits the facts. Not because people are less intelligent or more dishonest. Rather because great unforeseen changes — the great forward strides of American civilization — have blurred the edges of reality. The pseudo-events which flood our consciousness are neither true nor false in the old familiar senses. The very same advances which have made them possible have also made the images — however planned, contrived (bedrieglijk. svh), or distorted — more vivid, more attractive, more impressive, and more persuasive than reality itself.
We cannot say that we are being fooled. It is not entirely inaccurate to say that we are being ‘informed.’ This world of ambiguity is created by those who believe they are instructing us, by our best public servants, and with our own collaboration. Our problem is the harder to solve because it is created by people working honestly and industriously at respectable jobs. It is not created by demagogues or crooks, by conspiracy or evil purpose. The efficient mass production of pseudo-events — in all kinds of packages, in black-and-white, in technicolor, in words, and in a thousand other forms — is the work of the whole machinery of our society. It is the daily product of men of good will. The media must be fed! The people must be informed! Most pleas for ‘more information’ are therefore misguided. So long as we define information as a knowledge of pseudo events, ‘more information' will simply multiply the symptoms without curing the disease.
The American citizen thus lives in a world where fantasy is more real than reality, where the image has more dignity than its original. We hardly dare face our bewilderment, because our ambiguous experience is so pleasantly iridescent (kleurrijk. svh), and the solace (troost. svh) of belief in contrived reality is so thoroughly real. We have become eager accessories to the great hoaxes of the age. These are the hoaxes we play on ourselves.
Pseudo-events from their very nature tend to be more interesting and more attractive than spontaneous events. Therefore in American public life today pseudo-events tend to drive all other kinds of events out of our consciousness, or at least to overshadow them. Earnest, well-informed citizens seldom notice that their experience of spontaneous events is buried by pseudo-events. Yet nowadays, the more industriously they work at ‘informing’ themselves the more this tends to be true.
In his now-classic work, ‘Public Opinion,’ Walter Lippmann in 1922 began by distinguishing between ‘the world outside and the pictures in our heads.’ He defined a ‘stereotype’ as an oversimplified pattern that helps us find meaning in the world. As examples he gave the crude ‘stereotypes we carry about in our heads,’ of large and varied classes of people like ‘Germans,’ ‘South Europeans,’ ‘Negroes,’ ‘Harvard men,’ ‘agitators,’ etc. The stereotype, Lippmann explained, satisfies our needs and helps us defend our prejudices by seeming to give definiteness and consistency to our turbulent and disorderly daily experience. In one sense, of course, stereotypes — the excessively simple, but easily grasped images of racial, national, or religious groups — are only another example of pseudo-events. But, generally speaking, they are closer to propaganda. For they simplify rather than complicate. Stereotypes narrow and limit experience in an emotionally satisfying way; but pseudo-events embroider and dramatize experience in an interesting way. This itself makes pseudo-events far more seductive; intellectually they are more defensible, more intricate, and more intriguing. To discover how the stereotype is made — to unmask the sources of propaganda — is to make the stereotype less believable. Information about the staging of a pseudo-event simply adds to its fascination.
Lippmann’s description of stereotypes was helpful in its day. But he wrote before pseudo-events had come in full flood. Photographic journalism was then still in its infancy. Wide World Photos had just been organized by The New York Times in 1919. The first wirephoto to attract wide attention was in 1924, when the American Telephone and Telegraph Company sent to The New York Times pictures of the Republican Convention in Cleveland which nominated Calvin Coolidge. Associated Press Picture Service was established in 1928. Life, the first wide-circulating weekly picture news magazine, appeared in 1936; within a year it had a circulation of 1,000,000, and within two years, 2,000,000. Look followed, in 1937. The newsreel, originated in France by Pathé, had been introduced to the United States only in 1910. When Lippmann wrote his book in 1922, radio was not yet reporting news to the consumer; television was of course unknown.
Recent improvements in vividness and speed, the enlargement and multiplying of news-reporting media, and the public’s increasing news hunger now make Lippmann’s brilliant analysis of the stereotype the legacy of a simpler age. For stereotypes made experience handy to grasp. But pseudo-events would make experience newly and satisfyingly elusive (misleidend. svh). In 1911 Will Irwin, writing in Collier’s, described the new era’s growing public demand for news as ‘a crying primal want of the mind, like hunger of the body.’ The mania for news was a symptom of expectations enlarged far beyond the capacity of the natural world to satisfy. It required a synthetic product. It stirred an irrational and undiscriminating hunger for fancier, more varied items. Stereotypes there had been and always would be; but they only dulled the palate for information. They were an opiate. Pseudo-events whetted the appetite; they aroused news hunger in the very act of satisfying it.
In the age of pseudo-events it is less the artificial simplification than the artificial complication of experience that confuses us. Whenever in the public mind a pseudo-event competes for attention with a spontaneous event in the same field, the pseudo-event will tend to dominate. What happens on television will overshadow what happens off television. Of course I am concerned here not with our private worlds but with our world of public affairs. Here are some characteristics of pseudo-events which make them overshadow spontaneous events:
(1) Pseudo-events are more dramatic. A television debate between candidates can be planned to be more suspenseful (for example, by reserving questions which are then popped suddenly) than a casual encounter or consecutive (opeenvolgende. svh) formal speeches planned by each separately. (2) Pseudo-events, being planned for dissemination, are easier to disseminate and to make vivid. Participants are selected for their newsworthy and dramatic interest. (3) Pseudo-events can be repeated at will, and thus their impression can be re-enforced. (4) Pseudo-events cost money to create; hence somebody has an interest in disseminating, magnifying, advertising, and extolling (aanprijzen. svh) them as events worth watching or worth believing. They are therefore advertised in advance, and rerun in order to get money’s worth. (5) Pseudo-events, being planned for intelligibility (begrijpelijkheid. svh), are more intelligible and hence more reassuring. Even if we cannot discuss intelligently the qualifications of the candidates or the complicated issues, we can at least judge the effectiveness of a television performance. How comforting to have some political matter we can grasp! (6) Pseudo-events are more sociable, more conversable (bespreekbaar. svh), and more convenient to witness. Their occurrence is planned for our convenience. The Sunday newspaper appears when we have a lazy morning for it. Television programs appear when we are ready with our glass of beer. In the office the next morning, Jack Paar’s (or any other star performer’s) regular late-night show at the usual hour will overshadow in conversation a casual event that suddenly came up and had to find its way into the news. (7) Knowledge of pseudo-events — of what has been reported, or what has been staged, and how — becomes the test of being ‘informed.’ News magazines provide us regularly with quiz questions concerning not what has happened but concerning ‘names in the news’ — what has been reported in the news magazines. Pseudo-events begin to provide that ‘common discourse’ which some of my old-fashioned friends have hoped to find in the Great Books. (8) Finally, pseudo-events spawn other pseudo-events in geometric progression. They dominate our consciousness simply because there are more of them, and ever more,
aldus de joods Amerikaanse hoogleraar Daniel Boorstin in zijn nog steeds veel geraadpleegde boek The Image uit 1961, handelend over ondermeer de demagogische rol die de massamedia spelen bij de vertekening van de werkelijkheid. Het spreekt dan ook voor zich dat de Nederlandse mainstream-opiniemakers zwijgen over Boorstin’s inzichten.
De reden waarom de Nederlandse opiniemakers van de commerciële media achterhaalde mythes blijven gebruiken om hun beweringen te onderbouwen, vloeit voort uit een combinatie van factoren. Enerzijds bezitten zij te weinig verbeeldingskracht om zich een alternatief voor te stellen voor het huidige almaar totalitairder functionerende neoliberale kapitalisme, anderzijds dwingt een onverzadigbare ambitie de zelfbenoemde ‘politiek-literaire elite’ om hun werkverschaffers te behagen. Het zijn de kwalen van de provinciaal die ‘has no mind of his own; he does not trust what his eyes see until he has heard what the metropolis — towards which his eyes are turned — has to say on any subject,’ zoals de Ierse dichter Patrick Kavanagh ooit eens opmerkte. Wanneer bijvoorbeeld Ian Buruma, hoogleraar ‘Democracy, Human Rights, and Journalism,’ wereldwijd verkondigt dat ‘even if the end of Pax Americana does not result in military invasions, or world wars, we should ready ourselves for a time when we might recall the American Empire with fond nostalgia,’ dan heeft hij het niet over de werkelijkheid zelf, maar over het officieel gesanctioneerde beeld ervan, zoals dat elke dag weer wordt gepropageerd door hem en de zijnen. Het is het beeld van de VS als ‘land of the free, home of the brave,’ waarvan het ‘betrekkelijk goedaardig imperialisme’ een zegen voor de mensheid is. Dat deze illusie van opiniemaker Buruma fundamenteel afwijkt van de werkelijkheid zoals die miljarden mensen wordt ervaren, en kritisch wordt beschreven door Amerikaanse intellectuelen als de gezaghebbende historicus Daniel J. Boorstin, is in Nederland niet doorgedrongen. De door mij aangevoerde opiniemakers leven inderdaad ‘in a world where fantasy is more real than reality, where the image has more dignity than its original.’ Volgende keer meer hierover.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten