zaterdag 26 december 2020

Ian Buruma en Ollongren's Nepnieuws

De propagandisten zitten nu overal. Hun voornaamste kwaliteit is het vermogen te collaboreren met de macht. In dit opzicht is ‘dr. R.A. Rogers,’ een exemplarisch voorbeeld. Zijn ‘Biographical Sketch’ op de website van de Universiteit van Amsterdam vermeldt onder andere het volgende:

Richard Rogers is University Professor and holds the Chair in New Media & Digital Culture at the University of Amsterdam. He is also Director of the Govcom.org Foundation (Amsterdam)… Over the past decade, Rogers and the Govcom.org Foundation have received research grants from the Dutch Government, Soros Foundation, Open Society Institute, Ford Foundation, Open Society Foundations, Mondriaan Foundation, MacArthur Foundation and the Gates Foundation. 

https://www.uva.nl/profiel/r/o/r.a.rogers/r.a.rogers.html?cb 


Deze informatie laat zien dat Richard Rogers moeilijk kan worden gezien als een onafhankelijke wetenschapper, aangezien hij nauw gelieerd is aan zijn geldschieters, in dit geval ondermeer de Nederlandse staat en de, wegens handel met voorkennis, veroordeelde George Soros. Deze multimiljardair is een geldspeculant die betrokken is bij interventies in talloze soevereine staten. Hoe ver de inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van andere naties gaat, blijkt uit de bevindingen van de Griekse econoom en politicus Yanis Varoufakis, die van 27 januari 2015 tot 6 juli 2015 minister van Financiën was in het kabinet-Tsipras. Vlak voor Varoufakis’ aftreden had de geldhandelaar Soros in het geheim contact opgenomen met de Griekse premier Tsipras om hem op te dragen:


Fire Varoufakis! Europe cannot afford to have two open wounds at once — Greece and the Ukraine [where fierce fighting was taking place]. Athens must capitulate to Germany now so that Europe can dedicate itself to resolving Ukraine. For this Varoufakis must be removed.


Months later a further, bitter vindication arrived when the EU and the IMF announced that the same debt swaps and nominal income indexed bonds that I had been proposing for Greece would be used to restructure Ukraine’s public debt.



Aldus schreef Varoufakis in zijn boek Adults in the Room: My Battle with the European and American Deep Establishment (2017). Oekraïne, was en is een tot op het bot corrupt land, waar Soros grote financiële belangen wilde veilig stellen door achter de schermen westerse beleidsbepalers onder druk te zetten. Welnu, de liberals van de ‘corporate press’ bewonderen deze beursspeculant dermate dat elke kritiek op Soros door hen wordt gecriminaliseerd als abject ‘antisemitisme.’ Dus  journalisten die erop wijzen dat Soros op 16 september 1992 een doortrapt spel speelde waardoor deze ‘superspeculant,’ aldus de Volkskrant van 11 december 1998, 

twee miljard gulden [verdiende] toen hij na een heroïsch gevecht met minister van Financiën Lamont het Britse Pond Sterling uit de voorloper van de EMU dwong. Die dag heet in Groot-Brittannië nog steeds Zwarte Woensdag.


Soros had zijn aanval op het pond ingezet door tien miljard pond, waarvan zeven miljard van hemzelf, om te zetten in Duitse marken. Hij ging ervan uit dat het pond tegen een veel te hoge wisselkoers deel uitmaakte van het ERM, en gokte op een devaluatie. Lamont verzette zich met zes miljard pond steunaankopen, maar dat bleek weggegooid geld. Het pond devalueerde, Soros ruilde zijn marken om voor goedkopere ponden en incasseerde zijn winst. Zelfs voor de Conservatieven, vereerders van de vrije markt, werd hij zo het 'vuile gezicht van het mondiale kapitalisme.’


Soros financiële capriolen kostten elke Brit twaalf pond. Veel Conservatieven weten de nederlaag bij de laatste verkiezingen aan Soros: op 16 september 1992 had de regering van John Major haar geloofwaardigheid onherstelbaar verloren.

https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/britten-in-katzwijm-voor-het-vuile-gezicht-van-kapitalisme~b5a44283/ 


Door die ‘financiële capriolen,’ oftewel ‘rare streken,’ wist George Soros de Britse belastingbetalers naar schatting ‘roughly £3.3 billion’ afhandig te maken, waardoor ‘[v]oters booted Major and his party from power in the next election.’ Maar ondanks of misschien wel juist vanwege Soros’ praktijken betitelde professor Ian Buruma — docerend aan een een kleine Amerikaanse universiteit, die door George Soros zwaar gesubsidieerd wordt — deze speculant als een ‘international investor and philanthropist,’ die ‘the personification of the West’ genoemd mag worden, aangezien hij ‘alles’ is ‘that nativists and anti-Semites hate: rich, cosmopolitan, Jewish, and a liberal dedicated to’ datgene wat ‘the open society’ wordt genoemd. Met deze adjectieven demonstreert Buruma het aloude adagium: ‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt.’  En dit brengt mij weer terug bij die andere, door George Soros gesubsidieerde, hoogleraar professor Richard Rogers van de Universiteit van Amsterdam, die zich geenszins wetenschappelijk gecompromitteerd voelt om geld aan te nemen van een veroordeelde beursspeculant met ook nog eens een controversiële politieke agenda. Ondanks Soros’ eis dat de toenmalige minister van Financiën Yanis Varoufakis werd ontslagen, beschouwt ook professor Rogers het geen halszaak dat deze multimiljardair de democratische gang van zaken in Griekenland saboteerde, als ik afga op het feit dat ‘[o]ver the past decade, Rogers and the Govcom.org Foundation have received research grants from’ ondermeer de ‘Soros Foundation, Open Society Institute’ en de ‘Open Society Foundations.’ Maar omdat de politiek, de media, en eveneens de academische wereld in dienst van het kapitaal staan, bepalen de geldverschaffers de mores, zoals het eerder genoemde Volkskrant-artikel over George Soros aantoonde:


Deze week kwam Soros in Groot-Brittannië zijn laatste boek The Crisis of Global Capitalism promoten. En haat bleek omgeslagen in bewondering. Hij gaf een lezing aan de prestigieuze London School of Economics, zijn alma mater, en meldde zich in het Lagerhuis. Daar hoorde de Financiële Commissie van het parlement hem uit, 'zoals je een dief uithoort over het dievenalarm.’


De parlementsleden hingen aan zijn lippen. Hier zat per slot van rekening de man die afgelopen zomer nog verantwoordelijk werd gehouden voor de crisis in Rusland, nota bene na een simpele ingezonden brief in de Financial Times waarin hij zei dat de roebel zeker 25 procent te duur was. Hier zat, nog indrukwekkender, de man die hun Bank of England op de knieën had gekregen.


En dus, nadat Soros zijn visie had gegeven op euro, hedgefunds en crises, stonden de MP's en masse op, een exemplaar van Soros' boek in de hand. Voor een handtekening. 'Dit is de eerste keer dat ik een getuige-deskundige onderwerp van verering door zijn ondervragers zie worden,’ zei een verbijsterde commissievoorzitter.

https://www.youtube.com/watch?v=7iGB0gTA4Ec 


De volksvertegenwoordigers die aan het einde van de vorige eeuw ‘en masse’ opstonden, met ‘een exemplaar van Soros' boek in de hand’ om de aanbeden hedgefund-gokker ‘een handtekening’ te vragen, terwijl hij hen miljarden lichter had gemaakt, symboliseren tegelijkertijd de eindfase van de neoliberale ‘democratie,’ inclusief al haar toegedichte normen en waarden. Even weerzinwekkend als meelijwekkend zijn de wetenschappers die met hun hand omhoog bij Soros aankloppen om hun portie te ontvangen. En wie betaalt, bepaalt, zowel wat gedaan moet worden als wat onderzocht wordt, waardoor er vanzelfsprekend geen sprake meer is van waardevrije wetenschap. Een treffend voorbeeld hiervan is het rapport dat professor Richard Rogers van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UVA samenstelde


Een dergelijke, ongewilde confrontatie met het cynisme van opportunisten als Rogers doet mij telkens denken aan het gedicht Wachten op de barbaren van de Griekse dichter Konstantinos Petrou Kaváfis, wiens sobere appartement in Alexandrië ik als VPRO-programmamaker lang geleden bezocht. De straat was stil, het gebroken zonlicht weerkaatste tegen vaal gekleurde muren. Ik liep een tamelijk steile trap op. Nadat ik had aangeklopt, hoorde ik iemand komen aansloffen. Een magere, onopvallende man liet mij de kamers zien. Ze waren ingericht als museum, maar omdat de dichter weinig bezat, waren er, zo kreeg ik de indruk, wat spullen ergens vandaan gehaald om het appartement enige allure te geven. Hier schreef Kaváfis gedichten als Wachten op de barbaren, waarin hij in 1898 onze stervende cultuur beschreef, in zinnen als: 


- Waar wachten wij op bijeengekomen op de agora?

Op de barbaren die vandaag komen.


- Waarom wordt in de Senaat niets gedaan?

Zitten de Senatoren daar zonder wetten te maken?


Omdat de barbaren vandaag zullen komen.

Waarom zouden de Senatoren dan nog wetgeven?

Dat zullen de barbaren doen wanneer ze zijn gekomen.


En eindigend met:


- Waarom begint er nu opeens die onrust

en die verwarring (Wat werden de gezichten ernstig).

Waarom lopen snel straten en pleinen leeg,

en keert ieder naar huis, verzonken in gedachten?


Omdat de nacht viel en de barbaren niet kwamen.

Enkele lieden, net binnen uit de grensstreek,

zeiden dat er geen barbaren meer zijn.


Wat moet er nu van ons worden, zonder barbaren.

Die mensen waren tenminste een oplossing,


aldus de vertaling van Mario Molegraaf en Hans Warren. Kafávis was groots, in de betekenis die Nederlanders nauwelijks kennen. In tegenstelling tot wat de mainstream meent, stort de westerse beschaving niet ineen omdat er barbaren van elders aan haar poorten rammelen; zij stort ineen omdat de oorspronkelijke impuls, die alles in beweging had gezet, is uitgewerkt, en niemand meer echt geloofd in de waarden die eens een Europese cultuur hadden opgeleverd. Al in de negentiende eeuw besefte Nietzsche dat bij gebrek aan geloof ‘de meest griezelige van alle gasten’ voor de deur stond, te weten ‘het nihilisme.’ Daarom laat Kaváfis de straten en pleinen leeg lopen; alle driften eindigen  altijd in een alles verzengende doodsdrift. Wij mensen zijn onverzadigbaar, want:


’s Winters willen wij de lente

En in de lente liefst de zomer,

En als het wemelt in de heggen

zeggen wij: laat winter komen.

En daarna is er niets meer goed:

Het voorjaar komt er niet meer aan.

Wij weten niet dat in ons woedt

Verlangen om maar dood te gaan.   


— Het Wiel. William Butler Yeats, in de vertaling van Jan Eijkelboom.


Het manicheïsch simplisme van de politiek, pers en postmoderne wetenschap leidt onvermijdelijk tot  vervreemding, de leegte, overal om ons heen. De instituten bestaan nog wel, maar slechts in vorm, de essentie is allang verloren gegaan. En: ‘Wat moet er nu van ons worden, zonder barbaren. Die mensen waren tenminste een oplossing.’ In afwachting van de barbaren, voelt alleen een enkeling zich nog verantwoordelijk voor hetgeen wij hebben aangericht. Na het raadselachtige van het bestaan te hebben verbannen, het leven te hebben gedémystificeerd, zit de van zijn omgeving en van zichzelf vervreemde westerling temidden van al zijn spulletjes verveelt te wachten tot het amusement weer begint. In de negentiende eeuw verklaarde de grote vernieuwer van de schilderkunst, Paul Cézanne:


Wat ik tracht weer te geven is geheimzinniger, verstrengelt zich met de wortels zelf van het zijn, aan de ongrijpbare bron van de gewaarwordingen.


Mede naar aanleiding daarvan schreef zijn landgenoot, de filosoof Maurice Merleau-Ponty, in L’Oeil et L’Esprit (1964), een ‘essay over de waarneming in de kunst,’ (dat in 1996 in het Nederlands verscheen):


De wetenschap manipuleert de dingen en ziet ervan af hen te bewonen. Ze stelt er haar eigen modellen van op en ze treedt... slechts hier en daar in contact met de actuele wereld. 


Hij wees erop dat de moderne wetenschap net doet ‘alsof wij’ met de ons omringende wereld eigenlijk ‘niets te maken’ hebben, maar dat desalniettemin de materie ‘was voorbestemd om door onze kunstgrepen te worden’ gemanipuleerd. Vervolgens zette hij uiteen dat de :


klassieke wetenschap evenwel nog het besef [behield] van de ondoorzichtigheid van de wereld; haar bedoeling was om door haar constructies aansluiting te zoeken bij deze wereld, waardoor ze meende verplicht te zijn voor haar verrichtingen een transcendente of transcendentale grondslag te zoeken…


Denken is uitproberen, uitwerken, omvormen, waarbij als enig voorbehoud een experimentele controle geldt waar slechts uiterst 'bewerkte' verschijnselen optreden, en die onze apparatuur eerder produceert dan dat ze hen registreert.


Voor wie dit te abstract vindt, geef ik een concreter voorbeeld zoals die door Goethe is gegeven. Volgens hem vertekende het meetbare de werkelijkheid en daarmee de waarheid. Het feit dat Newton een lichtstraal door een prisma in kleuren uiteen had laten vallen, en concludeerde dat licht een mengsel van kleuren was, zag Goethe als een verkrachting van de natuur. Het licht was door Newton gefolterd. In zijn Zur Farbenlehre (1810), dat hij net zo belangrijk beschouwde als zijn literair werk, schreef hij dat Newton’s ‘zogenaamde experimentum crucis,’ een proef was geweest, ‘waarbij de onderzoeker de natuur op de pijnbank spande om haar te dwingen te bekennen wat hij van tevoren bij zichzelf vastgesteld had.’ De vraag had zijn antwoord al van te voren bepaald. Een trekpaard met oogkleppen op ziet alleen dat wat binnen het gezichtsveld van die oogkleppen valt, alles daar buiten bestaat voor hem domweg niet. Door de werkelijkheid te reduceren, door haar te ontzielen, kan men haar geheimen onmogelijk leren kennen. In ontzielde vorm kan de wetenschapper alleen die ‘dingen’ zien die hij ‘manipuleert.’ Voor de rest blijft hij blind. Precies hetzelfde gaat op voor de journalistiek. In de inleiding van zijn fotoboek Minamata (1975), waarin Eugene Smith de wereld waarschuwt voor het gif dat de wetenschap achterlaat, schrijft deze grote Amerikaanse fotojournalist over de Japanse slachtoffers van een kwikvergiftiging door een grote fabriek:


Dit is geen objectief boek. 'Objectief' is het woord dat ik het liefst uit het woordenboek van de journalistiek zou willen verwijderen. Dat zou voor de 'vrije pers' een grote stap zijn in de richting van de waarheid. En het woord 'vrij' zou misschien daarna moeten sneuvelen. Wanneer journalisten en fotografen verlost zouden worden van deze verdraaiingen van de werkelijke gang van zaken zouden ze eindelijk hun verantwoordelijkheid kunnen nemen... Dit boek is met passie gemaakt.


Helderder kan het niet geformuleerd worden, 'objectiviteit' bestaat niet, zelfs niet in de wetenschap. Alles begint met een aanname, een vooronderstelling, en die wordt al dan niet bewezen, tot blijkt dat er op een hoger of dieper niveau weer andere wetmatigheden gelden. De fenomenen die Newton drie eeuwen geleden in de macrowereld beschreef, gelden in de subatomaire wereld niet, zo weet de mens pas vrij recent. Onder wetenschapsfilosofen is daarom de vraag legitiem of de wetenschap ooit de werkelijkheid, laat staan de waarheid, zal leren kennen. Vandaar dat zelfs, of beter nog, juist de wetenschap, de absolute waarheid niet kan claimen, zo zij dit al zou willen. Ik benadruk dit omdat professor Richard Rogers, in opdracht van minister van Binnenlandse Zaken Kajsa Ollongren, het rapport Politiek en Sociale Media Manipulatie (2019) heeft geredigeerd, samen met Sabine Niederer, lector Visual Methodologie aan de Hogeschool van Amsterdam. De samenvatting begint opmerkelijk:


Van desinformatie en nepnieuws naar het bredere begrip junknieuws 


Desinformatie en nepnieuws zijn hedendaagse fenomenen met een rijke historie. Desinformatie, of de opzettelijke introductie van foutieve informatie met het doel schade te berokkenen, kent verschillende recentelijke en historische voorbeelden van met name buitenlandse inmenging in nationale mediasystemen met als doel om verdeeldheid te zaaien. In de jaren 80 verspreidde de Russische campagne ‘Operation Infektion’ het gerucht dat het HIV-virus zou voortkomen uit lab-experimenten met biochemische wapens in de Verenigde Staten. Het verhaal werd opgepikt door gerenommeerde nieuwsmedia en zelfs in het avondjournaal uitgezonden.

Meteen al in het begin wordt de inval ingezet op Rusland, terwijl toch de meest voor de hand liggende en meest ingrijpende ‘desinformatie en nepnieuws’ van onze tijd de bewering was van de Amerikaanse- en Britse regering dat Saddam Hoessein’s strijdkrachten beschikten over ‘massavernietigingswapens’ waarvan, volgens de toenmalige Britse Labour-premier Tony Blair, ‘sommige’ al ‘within 45 minutes of an order’ afgevuurd konden worden. Het gevolg van deze door de westerse mainstream-media ook via internet verspreide leugen is de nog steeds voortdurende grootschalige destructie en chaos in een aanzienlijk deel van de Arabisch sprekende wereld. De gevolgen zijn desastreus geweest: naar schatting meer dan een miljoen doden, een verspilling van Amerikaans belastinggeld van '$6.4 trillion on wars in the Middle East and Asia since 2001,’ en de opkomst van ondermeer de ISIS-terreur.

https://www.cnbc.com/2019/11/20/us-spent-6point4-trillion-on-middle-east-wars-since-2001-study.html 


Maar dit alles acht professor dr. Rogers, die ‘nieuwe media en digitale cultuur’ doceert, niet de moeite waard te vermelden als saillant voorbeeld van ‘nepnieuws’ met verregaande consequenties. Deze opvallende omissie is alleen te verklaren vanuit het besef dat vice-premier Ollongren haar strijd tegen de sociale media een wetenschappelijk lijkende onderbouwing wilde geven. Net als bij de ‘corporate press’ geldt ook voor het geprivatiseerde en gedéreguleerde academische wereldje het devies: 'wiens brood men eet diens woord men spreekt.' Dat de club van Richard Rogers afhankelijk is van zijn opdrachtgevers, blijkt uit het gegeven dat hij ‘het afgelopen decennium’ talloze ‘onderzoek’s subsidies heeft ontvangen’ van ‘de Nederlandse Regering,’ en van prominente en gefortuneerde instellingen van het Angelsaksische establishment. Men hoeft volstrekt geen complotdenker te zijn om te beseffen dat als Rogers’ bevindingen tegen het belang van zijn opdrachtgevers zouden indruisen, hij niet zo makkelijk meer geld van hen zal ontvangen, to say the least. Het is dan ook onnozel om er blind vanuit te gaan dat hij een waardevrije wetenschapper is, en immer geheel te goeder trouw. Als onafhankelijke journalist weet ik uit llangdurige ervaring dat de Britse politicus, Lord Acton, gelijk had toen hij vaststelde dat ‘Power tends to corrupt, and absolute power corrupts absolutely,’ vanzelfsprekend in de politiek, maar zeker ook in de ‘alfawetenschap,’ oftewel de ‘geesteswetenschappen,’ die, zo is bekend, besmet blijft door ideologische zienswijzen. Er kleeft nog een ander opmerkelijk aspect aan het rapport dat de twee schrijvers hebben samengesteld:

 

Wereldwijd worden desinformatie en nepnieuws vooral gezamenlijk bestudeerd, maar het is relevant om deze fenomenen ook apart te bezien. Zoals in eerder onderzoek beschreven is in Nederland vrijwel geen bewijs voor buitenlandse desinformatie te vinden en zijn voorbeelden van Nederlandse spelers die Russische desinformatie-tactieken toepassen ook maar zelden gedocumenteerd. In tegenstelling tot de situatie in de VS, waar het meeste onderzoek naar verricht is, is er in Nederland ook geen sprake van de opkomst van namaak-nieuwsorganisaties.


Bravo, ik had dit, ook zonder opdracht, minister Ollongren gedocumenteerd en zelfs gratis kunnen vertellen, maar aangezien ik één van de journalisten ben die zij wil censureren, kreeg Rogers cum suis de opdracht. Soit. Men zou verwachten dat na hun positieve conclusie het doek viel en vanuit de zaal een denderend applaus opklonk. Maar nee, daarvoor was het onderzoek natuurlijk niet bedoeld. En dus verzon de uitgekookte Rogers een ontsnappingsroute door vervolgens onmiddellijk te beweren:


Maar definities van nepnieuws en met name het aanpalende ‘junknieuws’ worden vaak juist verruimd, en omvatten dan naast desinformatie ook complottheorie, clickbait, alsmede extremistische, sensationalistische, tendentieuze en politiek sterk gekleurde (‘hyperpartisan’) bronnen en verhalen. Daarnaast kennen sociale media het probleem van de ‘artificiële amplificatie,’ waarbij accounts en content door middel van nep-volgers en -likes populairder lijken dan ze in werkelijkheid zijn en daarmee symbolische macht verwerven. Toen het beroemde artikel van Buzzfeed News in oktober 2016 vaststelde dat nepnieuws het in de VS in de aanloop naar de presidentiële verkiezingen beter deed dan mainstream nieuws op Facebook, omvatte de definitie waarop de studie gebaseerd was ook clickbait en politiek sterk gekleurde bronnen. Wanneer we met die ruimere blik naar de situatie in Nederland kijken, treffen we wel degelijk junknieuws aan. 


Goddank, moet minister Ollongren hebben gedacht,
saved by the bell, nu kunnen we pas goed van start gaan, want hoe vager de omschrijving des te concreter de mogelijkheden als politicus om toe te slaan. De lezer dient daarbij niet te vergeten dat zij optreedt namens de zelfbenoemde ‘redelijk alternatieve’ D’66, een partij met maar één beginsel: zolang mogelijk aan de macht blijven, en één slogan ‘Laat iedereen vrij.’ Voor mij als kritische journalist resteert dan ook een belangrijke, voor de hand liggende, vraag: wie hebben de ‘definities van nepnieuws en met name het aanpalende “junknieuws” juist verruimd’? En waarom? Bovendien: waarom wil een D’66-minister dissidenten de mond snoeren? Rogers en Niederer zwijgen erover, en ook dit roept weer een vragen op: wiens en welk belang worden hiermee gediend? D’66 verkoopt zichzelf vandaag de dag met leuzen als: ‘Het is tijd voor nieuw leiderschap. Voor een Nederland waar iedereen vrij is.’ Wat betekent dit, wanneer dezelfde partij zich inspant om de vrijheid van meningsuiting in te perken? Als het om ‘nepnieuws’ gaat, waarom is dan bijvoorbeeld de NRC-redactie nooit juridisch vervolgd voor zijn oproep deel te nemen aan de ‘agressieoorlog’ tegen Irak, die de grofste schending is van het internationaal recht? En waarom wordt de mainstream-pers niet aangepakt wanneer een opiniemaker als Bas Heijne vier dagen na het neerstorten van de MH17 zonder enig juridisch bewijs suggereert dat de Russen het gedaan hebben, of wanneer wordt de gecorrumpeerde Rusland-commentator Hubert Smeets, die makkelijk te weerleggen leugens verspreidt over Rusland, eens aangepakt vanwege het verspreiden van ‘nepnieuws’ en daarbij gebruik maakt van ‘sensationalistische, tendentieuze en politiek sterk gekleurde (‘hyperpartisan’) bronnen en verhalen’? Waarom laat de Universiteit van Amsterdam zich inhuren om de vrije nieuwsgaring te torpederen? Ik heb de afgelopen vijftien jaar op deze weblog vele voorbeelden gegeven van de ‘desinformatie’ en 'complottheorieën' die de reguliere pers verspreidt. Ik stel die vraag omdat ik in het rapport van Rogers en Niederer één van de journalisten ben die in dit werkstuk wordt opgevoerd als een ‘hyperpartisan,’ dus als iemand die ‘politiek sterk gekleurde bronnen en verhalen’ publiceert. 


Voor alle duidelijkheid: het interesseert mij niet dat ik als zodanig wordt vermeld, maar wat ik in een bestel, dat zich democratisch noemt, levensgevaarlijk vindt, is dat politici en direct van hen afhankelijke wetenschappers gaan bepalen wat de werkelijkheid is, c.q. de waarheid. Een dergelijke politiek is niet consequentieloos. In zijn essay Politics and the English Language waarschuwde George Orwell voor het feit dat ‘one ought to recognize that the present political chaos is connected with the decay of language,’ en dat proces is, nadat hij dit in 1946 had geschreven, almaar doorgegaan. Dat de opiniemaker Ian Buruma de Europese landen publiekelijk opriep om een deel van het ‘dirty work’ van de Amerikanen over te nemen, ‘and take the risk of being held accountable’ voor de daaruit voortvloeiende oorlogsmisdaden en misdrijven tegen de menselijkheid, was geen belemmering voor de jury van de Erasmusprijs om hem deze prestigieuze prijs  te verlenen. Toch zullen wetenschappers van het allooi Rogers en Niederer het nooit in hun hoofd halen om mijn oude vriend Ian te beschuldigen van ‘politiek sterk gekleurde verhalen.’ Rogers en zijn clubgenoten weten dat de gecorrumpeerde ‘gatekeepers’ van de gevestigde orde niet straffeloos door wetenschappers kunnen worden aangevallen. Ook in dit opzicht is het cynisme en nihilisme diep doorgedrongen in het academische wereldje. Wat mij opviel aan de 17 pagina’s tellende verwijzingen aan het eind van het rapport over de sociale media manipulatie, was dat er weinig kritische boeken van  westerse journalististen staan. Veelzeggend is dat Walter Lippmann’s uit 1922 daterende boek Public Opinion erin voorkomt, niet omdat zijn opvattingen in het rapport terug te vinden zijn, maar juist omdat die verzwegen worden, zoals zijn overtuiging dat ‘public opinions must be organized for the press if they are to be sound, not by the press,’ aangezien:


Without some form of censorship, propaganda in the strict sense of the word is impossible. In order to conduct propaganda, there must be some barrier between the public and the event. Access to the real environment must be limited before anyone can create a pseudo-environment that he thinks is wise or desirable. For while people who have direct access can misconceive what they see, no one else can decide how they shall misconceive it, unless he can decide where they shall look, and at what.

Die vrijheid om zelf te bepalen hoe de werkelijkheid eruit ziet, is exact de reden waarom vice-premier Ollongren zich zo intens stoort aan de ‘sociale media,’ en zij het liefst weer het monopolie op de berichtgeving, en daarmee de waarheidsvinding, in handen van de ‘corporate media’ ziet. Die zijn namelijk via de geïnternaliseerde zelfcensuur en hun afhankelijkheid van de media-eigenaren veel eenvoudiger te manipuleren, en zo nodig te censureren. Net als destijds de dissidenten in de Sovjet Unie, vertegenwoordigen westerse dissidenten van de sociale media het vrije woord.


Vandaar dat de ‘loopjongens van Ollongren,’ zoals De Andere Krant de anti-Rusland media noemt, zo populair zijn bij de gevestigde orde in Den Haag, van politici tot functionarissen van de inlichtingendiensten. Het is geenszins verwonderlijk dat  Hubert Smeets moeiteloos kon overstappen van NRC Handelsblad naar de anti-Russische website Raam op Rusland. Na decennialang anti Rusland-commentator bij het avondblad te zijn geweest, kreeg Smeets — volgens Quote een ‘graai-journalist’ — 294.000 euro aan subsidie van PVDA-minister Koenders. Desgevraagd vertelde Smeets dat hij dit bedrag van het VVD/PVDA kabinet kreeg, niet omdat er een ‘verzoek’ was ‘gekomen vanuit beide partijen,’ maar omdat het hier ‘een grijs gebied,’ betrof, ‘ik ken natuurlijk ook wel wat mensen en tijdens bepaalde gelegenheden komt dit wel eens ter sprake,’ waarmee hij onbedoeld bevestigde dat er achter de schermen, in een ‘grijs,’ dus niet democratisch gecontroleerd, ‘gebied’ allerlei zaken bedisseld kunnen worden tussen de politieke macht en de pers. Voor wat, hoort wat. 

En de vraag wat het belang van de staat is om een journalist te betalen voor zijn propaganda, is al een eeuw geleden beantwoord door de prominente Amerikaanse media-ideoloog Walter Lippmann. De meest invloedrijke westerse mediadeskundige van de twintigste eeuw wees de autoriteiten er met klem op dat de pers in een parlementaire democratie de massa moet dwingen ‘to take sides.’ Journalisten ‘must step out of the audience on to the stage, and wrestle as the hero for the victory of good over evil,’ zo schreef Lippmann, die ‘an informal adviser’ was ‘to several presidents,’ en die ‘op 14 september 1964 uit handen van president Lyndon Johnson de Presidential Medal of Freedom’ ontving, ‘the highest civilian award of the United States’ voor zijn bewezen diensten aan het establishment. Zo waarschuwde Lippmann de elite voor het grote publiek, in zijn woorden ‘a bewildered herd,’ aangezien deze ‘kudde’ van het ene op het andere moment op hol kan slaan, en alles verplettert wat in  de weg staat. Daarom moeten de beelden die de massa krijgt toegediend streng geselecteerd worden, zodat de juiste opvattingen ontstaan. De ‘real environment’ van de massa is namelijk ‘altogether too big, too complex, and too fleeting for direct acquaintance,’ zo schreef Lippmann. Hij benadrukte dat de massamens niet in staat was: 

to deal with so much subtlety, so much variety, so many permutations (mutaties. svh) and combinations. And although we have to act in that environment, we have to reconstruct it on a simpler model before we can manage it.


De ‘wij’ zijn de ‘gespecialiseerde klasse’ journalisten, politici en opiniemakers van wie de taak is de ‘gemeenschappelijke belangen,’ die ‘voor het overgrote deel de publieke opinie ontgaan’ zodanig te formuleren dat ze door de massa aanvaard worden, zodat de ‘gemeenschappelijke belangen’ probleemloos allereerst de elites kunnen dienen. Het kernbegrip dat in zijn werk wordt opgevoerd is ‘het fabriceren van consensus’ dat volgens Lippmann ‘een zelfbewuste vaardigheid,’ is en een ‘standaard instrument van regeringen die namens het volk besturen.’ Maar hoewel zijn nog steeds actuele standaardwerk wel wordt opgevoerd in de ‘Verwijzingen’ van Rogers’ en Niederer’s rapport, wordt geen van zijn hierboven geciteerde opvattingen overgenomen.  Begrijpelijk, want als deze sociale wetenschappers Lippmann’s betoog hadden opgenomen dan was hun rapport subiet in de prullenmand van Ollongren verdwenen, en zou er een einde komen aan de nauwe samenwerking tussen alfa-wetenschappers en simplistische politici. Volgende keer meer over de collaboratie van de Universiteit van Amsterdam.  







vrijdag 25 december 2020

How a US defense secretary came to support the abolition of nuclear weapons

How a US defense secretary came to support the abolition of nuclear weapons


By William J. Perry, December 7, 2020

Many people have asked me how a former secretary of defense could support the abolition of nuclear weapons. This paper is a partial answer to that question, in the form of a personal history of how my thinking on nuclear weapons has evolved from Hiroshima to the present time.

When we reached the 75th anniversary of Hiroshima, I was inspired to think back to that fateful day and to my own reaction when I heard the news. Back then, I was relieved that the terrible war would finally end, and I was intensely curious about how this new bomb worked. But I was not thinking about what the long-term consequences of such a bomb might be. That would come later.

cover of the book The ButtonA few months after Hiroshima, I turned 18, joined the Army’s Corps of Engineers, and in time became a part of the Army of Occupation of Japan. I saw first-hand the once-great city of Tokyo reduced to rubble by our firebombs. Then I was sent to Okinawa, the scene of the last great battle of World War II, a battle so fierce that only 10 percent of the 100,000 Japanese solders defending the island survived; the rest either were killed in battle or committed suicide. There was hardly a building left standing in the capital city of Naha. The Japanese and Okinawans that I worked with were still numb with the horror and shock of what they had experienced.

What I saw in Tokyo and Okinawa totally removed any view that I had of the glory of war and convinced me that humanity could not continue its practice of engulfing the world in war every generation. The devastation I witnessed in Tokyo had been done with thousands of airplanes and tens of thousands of bombs over a period of years; equivalent devastation could have been inflicted on Tokyo with one plane, one nuclear bomb, in one instant. Similarly, the deaths and destruction in the Battle of Okinawa had taken place over several months and required an American landing force equivalent to what was employed on D-Day in Europe, and the Okinawa fighting cost tens of thousands of American casualties. The Japanese forces in Okinawa could have been defeated with one nuclear bomb, in one instant.

Einstein said that with the advent of the nuclear bomb, everything has changed, save our way of thinking. But what I witnessed in Tokyo and Okinawa began to change my way of thinking. It led me to believe that we would have to completely reconsider the role of war, which had been with us since the beginning of history. As deadly as World War II was even without nuclear bombs, a war where Hiroshima-type bombs were widely used would be a far greater catastrophe. I concluded that the only reasonable goal of our nuclear weapons should be to deter the use of nuclear weapons.

Then in 1952, the US tested a thermonuclear bomb that unleashed a destructive force 1,000 times greater than the Hiroshima bomb. A few years later the Soviet Union tested one even more powerful. Subsequently both the United States and the Soviet Union began deploying hydrogen bombs in their nuclear arsenals, most of them with a destructive power of 10 to 100 times the Hiroshima bomb. Each of our countries soon had the capability not only to destroy the other, but to actually create an extinction event, comparable to when a large asteroid struck the earth 66 million years ago, leading to the extinction of most animal species then living, including all dinosaurs. That extinction event was caused by a natural phenomenon. Now mankind has the power to cause its own extinction. This led me to conclude that the deterrence policies of the United States and the Soviet Union had to be completely foolproof. But even as I reached this conclusion, I feared that it might not be possible to achieve that result.

John F. Kennedy and his advisors.
President John F. Kennedy meets with advisors during the Cuban Missile Crisis.

In October of 1962, my fears were confirmed. At the start of the Cuban Missile Crisis, I was managing an electronics laboratory in California and was called back to Washington to lead a small technical team whose job was to provide President Kennedy with a daily assessment of the operational readiness of the nuclear missiles the Soviet Union had deployed to Cuba. Kennedy’s military advisors were urging him to authorize military action against those missiles. Instead, he wanted to try to resolve the crisis through diplomacy, since he feared that any military action could easily escalate into a nuclear war. Still, he was prepared to take military action before the Soviet missiles became operational, so he was using our input to determine how many more days he had for diplomacy. With the intimate picture I was getting as the crisis unfolded, I believed that every day that I went into our analysis center was going to be my last day on Earth.

Against all odds, Kennedy and Khrushchev were able to reach an agreement before the missiles became operational, but it was a very close call. Kennedy later estimated the chances of the Cuban Missile Crisis ending in a nuclear catastrophe were one in three. But when he said that, he did not know that the Soviets had deployed in Cuba not only the medium-range nuclear missiles that were the cause of the crisis, but short-range nuclear missiles that were already operational. If our troops had invaded Cuba, they would have been decimated on the beachhead with nuclear weapons, and a general nuclear war would surely have followed.

We avoided that tragedy as much by good luck as by good management. But our governments learned the wrong lesson from the Cuban missile crisis. The United States concluded that it “won” because it had more nuclear weapons than the Soviet Union, so we worked to sustain and increase that lead. The Soviets concluded that they “lost” because they did not have enough nuclear weapons, so they began a major nuclear buildup. Both the United States and the Soviet Union apparently thought that more nuclear weapons would put them in a better position to “win” the next crisis. Before the resulting nuclear arms race had run its course, our planet had 70,000 nuclear weapons, and fissile material to build tens of thousands more—enough to obliterate each other and the rest of the planet 10 times over.

Both the United States and the Soviet Union were so focused on building nuclear bombs that neither considered the reality that, although neither Kennedy or Khrushchev wanted a nuclear war, we had almost blundered into one. Neither side focused on the unprecedented level of tragedy that such a war would have caused. But I saw that near-tragedy up close, and I learned a different lesson. I learned that even though our two leaders were doing everything they could to avoid a nuclear war, we came very close to having one—and our deterrence policy would not have stopped it.

In 1977, I became the under secretary of defense for research and engineering, serving in the Carter administration. During my term in office I learned another lesson about the limitations of deterrence. I was awakened at 3 a.m. by a phone call from the watch officer at our missile warning center. He told me that his computers were showing 200 missiles on the way from the Soviet Union to the United States! Happily, he quickly added that he had determined that his computers were in error, and he was calling me to help him determine what was wrong with his computers. But before he had recognized that this was a false alarm, he had called the White House to alert them. We came within a few minutes of the president having to decide whether to launch our missiles in response to this presumed attack. If the president had ordered a launch he would have started a nuclear war by accident!

I learned one clear lesson from my experiences with the Cuban Missile Crisis and the false alarm: The United States’ deterrence policy was not sufficient to prevent a civilization-ending nuclear war. The danger of a nuclear war was not that one leader would suddenly launch a surprise disarming attack—which was what both the United States and Russia were preparing for—but that we would blunder into a nuclear war. The blunder could result from a political miscalculation, as in the Cuban Missile Crisis, or an accident, as in the false alarm. Either of them could have resulted in the end of civilization.

Those experiences taught me that our nuclear policies should be directed toward avoiding such a blunder. Yet in the years since then, we have evolved a deterrence policy that actually increases the probability of blundering into a nuclear war. We have continued to focus our nuclear posture and policies on preparing for a surprise, disarming attack, and those policies actually increase the likelihood of an accidental nuclear war. The response of both American and Soviet leaders to the Cuban Missile Crisis was to double down on their dangerous policies, greatly increasing the size of their nuclear arsenals and maintaining the same policies that almost caused the Cuban Missile Crisis to become an extinction event.

In 1994, I became the secretary of defense and as such had an opportunity to do something about my concerns about blundering into a nuclear war. I made lowering nuclear dangers my highest priority. This was facilitated by the Nunn-Lugar Cooperative Threat Reduction Program, which had been passed before I took office. It would be hard to overstate just how many obstacles there were to implementing that vital program. But Sen. Sam Nunn was at that time the Chairman of the Senate Armed Services committee, and he gave me his full support in implementing the legislation that he and Sen. Richard Lugar had pioneered. As a result, we were able to dismantle 8,000 nuclear weapons during the three years that I was secretary, half in the United States and half in Russia. But reducing nuclear weapons was only part of my goal; the more important part was establishing a friendly, cooperative relationship with Russia. I worked very hard at that.

Richard Lugar with Barack Obama in 2005 at a Russian base where mobile launch missiles were being destroyed by the Nunn-Lugar Cooperative Threat Reduction Program. At the time, Lugar was chairman of the Senate Foreign Relations Committee, and Obama was a member of the committee.
Richard Lugar with Barack Obama in 2005 at a Russian base where mobile launch missiles were being destroyed by the Nunn-Lugar Cooperative Threat Reduction Program. At the time, Lugar was chairman of the Senate Foreign Relations Committee, and Obama was a member of the committee.

I met with all key Russian government officials four or five times and with the Russian minister of defense more than a dozen times. We met in Washington, Moscow, Brussels, Geneva, Whiteman Air Force Base, Fort Riley, Saratov Air Base, Kiev, and Pervomaysk. We organized a joint US-Russia rescue training mission; we negotiated an agreement whereby Russia would blend down highly enriched uranium (HEU) taken from former Soviet warheads so that it could be used as fuel for American power reactors; we negotiated an agreement whereby Russia would deploy a brigade in an American division for the peace enforcement operation in Bosnia; we had a hot line on our desks that allowed us to discuss urgent issues as they came up. I had the Russian defense minister as my guest at NATO defense ministers’ meetings; I introduced him to President Clinton and his cabinet officers.

In sum, I was in very close communications with the Russian defense minister, and I used that closeness to facilitate specific joint programs, such as the dismantlement of nuclear weapons in Kazakhstan, Belarus, and Ukraine. But I also used that closeness as a mechanism for bringing our two countries closer together generally, as partners if not as allies. When I left office in 1997, I believed that we were well on our way to dismantling the deadly nuclear legacy of the Cold War, and that the hostility that existed during the Cold War between the United States and the Soviet Union, with all of its dangers, was now behind us.

But that was not to be. A series of US policy decisions in the next decades led to increasingly bitter reactions from Russia. Those included: the expansion of NATO eastward toward Russia; the withdrawal from the Anti-Ballistic Missile Treaty (ABM); and the war in Iraq.

As a result, by the second term of the George W. Bush administration, US-Russia relations had become increasingly unfriendly and nuclear dangers were again a concern. That led four former American statesmen to take a dramatic action: former Secretaries of State George Shultz and Henry Kissinger, Nunn, and I wrote an op-ed for the Wall Street Journal in which we cited the new nuclear dangers and argued that the world should, rather than living with this danger, abolish nuclear weapons.

For a few years the response to our op-eds was very positive, in the United States and worldwide. I was beginning to let myself hope that we might succeed. Just a month after President Obama took office he made a remarkable speech in Prague, where he said: “So today, I state clearly and with conviction America’s commitment to seek the peace and security of a world without nuclear weapons.”[1] Later that year Obama negotiated the New START with Russia. It entailed modest reductions in the nuclear forces of both countries but was to be followed by New START II, which would entail much more significant reductions. We were on our way, or so I thought.

But Obama ran into a buzz saw when he tried to get New START ratified. He finally negotiated an agreement with the opposition in which Senate Republicans gave their approval of New START after Obama agreed to an extensive nuclear modernization program. That price was too high in my judgment; it now has the United States on the path of spending more than $1 trillion over 30 years to modernize weapons whose numbers we should instead be seeking to reduce. At that point, Obama stopped pursuing his “Prague agenda,” and the four statesmen who hade been pursuing nuclear abolition halted their joint efforts, too.

I was profoundly disappointed at the failure of Obama’s initiative, but I decided that the problem was too grave for me to simply give up. If we could not abolish nuclear weapons at this time, at least we could take actions to lower their dangers. To encourage those actions I formed the William J. Perry Projectto educate the public on nuclear dangers and to advocate to reduce those dangers.

I worked to promote those ideas through op-eds, classes, talks, conferences, online courses, and two books: My Journey at the Nuclear Brink in 2015, and then, in 2020, Tom Collina and I wrote The Button: The New Nuclear Arms Race and Presidential Power from Truman to Trump. It recommends actions the United States can take, like removing the president’s sole authority to launch nuclear weapons, phasing out the country’s intercontinental ballistic missiles, and, until they are eliminated, prohibiting them from being launched on warning of an attack. We see those actions as steps that can keep us alive until we can get to a mindset that allows us to agree to the total abolition of nuclear weapons. The Perry Project is now producing a podcast, At the Brink, that tells the same story, but in a medium more likely to reach younger people. It is hosted by my granddaughter, Lisa Perry, who is an avid consumer of podcasts, like so many others of her generation.

Through all of these actions, I have collaborated with the institutions that have labored for years to promote the same message: the Nuclear Threat Initiative, Ploughshares Fund, and, of course, the Bulletin of the Atomic Scientists. Our goal is the same: to mitigate, and in time to eliminate, the danger of a nuclear catastrophe.

At times I get quite frustrated being a “prophet of doom.” And I get discouraged because my warnings of the existential dangers, and the modest recommendations of how to lower those dangers, are not being seriously debated. Even the Doomsday Clock warning, one that seems so easy to understand, has not generated significant political action.

But we cannot give up. The stakes are too high.

It is not hyperbole to warn that a large-scale nuclear war could lead to an extinction event comparable to the one that caused the dinosaurs to die out. While many dinosaurs were killed by the direct effects of the energy released by the asteroid impact, the decisive effect was the nuclear winter caused by the massive burning of the planet’s forests. This nuclear winter lasted for many years and caused the destruction of nearly all vegetation, thereby killing nearly all vegetable-eating animals, which in turn deprived carnivorous animals of food.

In September, we who live in California experienced a small-scale preview of what nuclear winter could look like, caused by smothering smoke from extensive wildfires. In my town of Palo Alto, we actually experienced a “Darkness at Noon”; the smoke sitting on top of the coastal clouds prevented sunlight from getting through, making noon seem like midnight. We experienced this serious blockage only for a day, but it was easy to imagine the widespread crop failure that would result, if it lasted a few years, or even a few months.

In a large-scale nuclear war, hundreds of millions of people would be killed by the direct effects of the blasts, but those blasts would ignite extensive fires as hundreds of cities and surrounding forests burned. In the aftermath of a nuclear war, our limited experience of “Darkness at Noon” in California would be experienced over a wide area of the planet for several years. The least harmful result of a large-scale nuclear war would be the destruction of our civilization. The worst possible result would be the extinction of the human species.

Over many decades in and around both the US and Russian defense establishments, my thinking has evolved, and I have come to strongly believe that it is time to start moving toward the abolition of nuclear weapons, and, until complete abolition can be achieved, to take the smaller but critically important steps spelled out in The Button to lower the risk of blundering into a nuclear war.

In January, Joe Biden will become the 46th president of the United States. He will face many daunting problems: the ongoing pandemic, the battered economy, and a deeply divided nation. All of these will demand his immediate attention, but he must also direct his attention to the entrenched nuclear policies that threaten to end our civilization. As he does so, this paper could be a guide to his thinking.

Notes

[1] See https://obamawhitehouse.archives.gov/the-press-office/2017/01/11/fact-sheet-prague-nuclear-agenda#:~:text=%E2%80%9CSo%20today%2C%20I%20state%20clearly,a%20world%20without%20nuclear%20weapons.&text=But%20now%20we%2C%20too%2C%20must,%2C%20’Yes%2C%20we%20can.


https://thebulletin.org/premium/2020-12/how-a-us-defense-secretary-came-to-support-the-abolition-of-nuclear-weapons/?utm_source=Facebook&utm_medium=SocialMedia&utm_campaign=FacebookPost122020&utm_content=NuclearRisk_Perry_12072020&fbclid=IwAR1z1-Gf8BT0C9ChniujS_Jjs0bHxVKXQO2RmXUKhi0Zv3zwwe-ztDLfReM