Hans Knoop vraagt vervolging Dimitri Verhulst na 'rabiaat antisemitische tekst' in De Morgen
Net als elk tribalisme leidt ook het joods stamgevoel uiteindelijk tot sektarisme, elk woord, elke zinswending, elke terloopse opmerking wordt ogenblikkelijk gewikt en gewogen, bijvoorbeeld om te zien of er hier geen sprake is van ‘rabiaat antisemitisme.’ En verdomd als het niet waar is, er is altijd wel een maffe exponent van het uitverkoren volk die via een ingewikkelde kronkelredenering er heilig van overtuigd is dat van welke kritiek dan ook een gaslucht opstijgt, en de weg vrijmaakt naar een tweede Holocaust. Een niet te verwaarlozen deel van degenen die zich in het westen joods voelen of daadwerkelijk ook zijn, reageert overspannen en zelfs hysterisch zodra wie ook kritiek levert op de zelfbenoemde ‘Joodse staat.’ Met de bewering dat er sprake is van 'antisemitisme' tracht deze luidruchtige groepering censuur af te dwingen. Daarom ga ik hier wat nader op in. Immers, de vrijheid van meningsuiting is een hoeksteen van onze rechtstaat.
Welnu, naar aanleiding van een kritische column van de auteur Dimitri Verhulst in de Belgische krant De Morgen op de voortdurende Israelische terreur tegen de Palestijnse bevolking, begon zoals gebruikelijk de joodse pro-Israel lobby in Nederland en Vlaanderen onmiddellijk een geweldig kabaal te veroorzaken, in een poging kritiek op de zelfbenoemde ‘Joodse staat’ de mond te snoeren. Op Facebook mengde eveneens de Amsterdamse zioniste Daphne Meijer zich in de tribale kakofonie met de volgende mening:
Het was een snertcolumn, maar de hele ophefmachine eroverheen laten gaan lost niets op. Verhelst verandert niet van gedachten, niemand gaat na lezing z'n standpunt over Israel Palestina wijzigen, er verandert niets. Ik ben bevestigd in mijn standpunt dat Dimitri Verhulst een geborneerde eikel is.
Omdat Verhulst’s kritiek volkomen terecht was, stelde ik daarop de vraag: ‘mevrouw meijer, wat bevalt u niet aan de column? kunt u een concreet voorbeeld geven?’
Zij reageerde met:
Stan van Houcke interessant dat u dat vraagt. Het geschmier met de neus van Serge Gainsbourg bevalt me niet. Dat is een antisemitische troop die Verhulst echt heeft opgegraven uit een diep graf, zo vervelend en ouderwets. En de negatie van het verschil tussen Joden en Israëli's. Wat overigens niet betekent dat ik het eens ben met Ronny Naftaniel cs, of me bij hun belachelijke en contraproductieve actie aansluit.
Ik vroeg vervolgens:
welke negatie? het zionistisch regime heeft israel uitgeroepen tot Joodse staat. dat u gainsbourg's grap niet leuk vindt, maakt de column niet antisemitisch. die overgevoeligheid van bepaalde joden is opmerkelijk gezien het feit dat er nogal wat joden buiten israel deze schurkenstaat steunen. opvallend is dat u joden met een hoofdletter schrijft, alsof zij tot een ander volk behoren. maar joden in Nederland zijn allereerst joodse nederlanders. zij behoren tot het Nederlandse volk. waarom dringt dit niet tot u door.
Dit schoot niet alleen Meijer in het verkeerde keelgat, maar ook Jaap Hamburger, voorzitter van Een Ander Joods Geluid. Bovendien reageerde de doorgaans zo aimabele Hamburger verbolgen op de reactie van de joodse handelaar in antiek Constant Vecht, die Meijer liet weten:
Het is in feite te gek voor woorden dat je dit nog moet uitleggen aan mensen. En wat zielig dat je het gepaard laat gaan met een kat naar meneer Naftaniël, want de lezer zou eens kunnen denken dat je niet Israel-kritisch genoeg bent…
Naar aanleiding hiervan schreef Hamburger aan Vecht;
Je wordt een beetje vals Constant en dat is zelden een teken van kracht. Mevrouw Meijer geeft een gepast en net antwoord op de irritante vragen van Stan, en maakt en passant haar positie in de kwestie als geheel duidelijk.
Dit is doorgaans de verbeten stijl zodra de joodse kille het onderling oneens is. Dat is niet vreemd aangezien het tribalisme de stamleden dwingt om collectief met één stem te spreken. In dit geval had Vecht een pijnlijke zenuw geraakt, want zoals ik later zal aantonen probeert Daphne Meijer van twee wallen tegelijk te eten, en deze eenvoudig bewijsbare feit wordt door Hamburger als ‘een beetje vals’ ervaren. En dit allemaal ook nog eens als gevolg van ‘de irritante vragen’ van de goj Stan van Houcke, die als journalist niet behorend tot het uitverkoren volk, meent dat hij ‘iedereen (te weten: de joodse zioniste Meijer. svh) een schriftelijk interview’ kan afnemen, aldus de verontwaardigde voorzitter van Een Ander Joods Geluid. Met wat voor gecompliceerde en zelfs getraumatiseerde figuren we hier te maken hebben blijkt ondermeer uit een portret dat de onvolprezen journalist Martin van Amerongen in 1997 schreef over de voormalige revolutionair Constant Vecht, dat als volgt begon:
MET CONSTANT VECHT maakte ik kennis in februari 1985, in het hoofdredactionele vertrek van De Waarheid. Ik was net in een vergelijkbare functie bij De Groene aangetreden en mocht mij, samen met hem, in een dubbelinterview uitspreken over de toekomst van de linkse media. In de loop van het gesprek bleek dat wij ooit nog zij aan zij hadden gestreden, halverwege de jaren zeventig, schrijvend over de staking van de sigarenmaaksters te Oude Pekela, ik voor Vrij Nederland, hij voor — nota bene — De Groene Amsterdammer. Met dat verschil dat hij zijn honorarium aan de staaksters had laten overmaken, terwijl ik… Ik weet het niet meer. Misschien ben ik de betreffende week, uit solidariteit, op een ander sigarenmerk overgegaan.
Over de linkse media waren wij het hartroerend eens: die zouden, nu en in de toekomst, de macht blijven controleren en waren dus onmisbaar. Al besefte ik maar al te goed, zei ik, dat Vecht het héél wat moeilijker had dan ik. Ik was, aan het Westeinde, niemands meester en niemands knecht, terwijl bij hem, op de Hoogte Kadijk, nog steeds de schim van Jozef Stalin rondwaarde, om erop toe te zien dat de waterstanden en weersvoorspelling op de vereiste marxistisch-leninistische wijze zouden worden geredigeerd. Want De Waarheid was en bleef een CPN-dagblad, met de bijbehorende CPN-functionarissen, hoezeer de vrijgevochten redactie zich ook beijverde ‘een krant voor heel links’ te vervaardigen.
'Dat lijkt me een probleem, meneer Vecht’, zei ik. 'Ik benijd u niet, in uw positie. Soms heb ik de indruk dat er op mijn redactie méér communisten rondlopen dan op de uwe.’
Stilte. Even zat mijn hoofdredactionele collega om een antwoord verlegen. Zo'n constatering als de mijne, in druk verschenen, zou immers ammunitie zijn ('Zie je wel!’) voor de vijandige orthodox-communistische achterban die hem tòch al als een 'Walesa-fascist’ beschouwde, die bezig was de Oktoberrevolutie te verkwanselen. Het verwonderde mij dus niets dat mijn opmerking, toen het dubbelinterview twee dagen later verscheen, de drukpersen niet had gehaald. En ik begreep het wel.
HIJ HAD ZONDER meer de zwaarste betrekking in de Nederlandse journalistiek, hoofdredacteur van een krant zonder een cent, met minimale mankracht en eigenlijk zonder bestaansrecht. Want de gestaalde kaders lustten die krant voor 'heel links’ niet, terwijl 'heel links’ in de praktijk allang voor het vooruitstrevende conformisme van de Volkskrant had gekozen. De hoofdredacteur probeerde er, tegen beter weten in, de moed in te houden. 'De Waarheid gaat niet kassiewijne,’ bezwoer hij Het Vrije Volk. 'Slechts één ding hebben wij nodig. Abonnees. Abonnees!’
Constant Vecht gooide na tweeëneenhalf jaar de handdoek in de ring, waarna De Waarheid — èn het communisme — wel degelijk kassiewijne ging (= asjeweine, een afgeleide van het Hebreeuwse hasjawinu = dood als een pier).
Het grote verschil tussen de neus van een sefardische- en azkenazische jood.
Er is een paar jaar later een, mede door Constant Vecht geredigeerde, bundel vol zelfbeschuldigend flagellantisme (Alles moest anders, 1991) over deze dwaalleer verschenen. Hoe is het mogelijk dat zo veel, op het oog verstandige, mensen zo lang in dat gedoe hebben kunnen geloven. Mijn hemel, wat een milieu, met dat naïeve gehengel naar de gunst van de arbeidersklasse! Pure folklore: de kameraden A. en W. kregen het dringende advies zo snel mogelijk te trouwen en kinderen te nemen, wat het contact met de arbeidersvrouwen — bijvoorbeeld in de wasserette — zou vergemakkelijken. Het meest dodelijke scheldwoord aan het adres der minder rechtzinnigen was 'Karel van het Reve,’ ontleend aan een geharnast bestrijder van 'het geloof der kameraden,’ in een periode dat het marxisme aan alle universiteiten — behalve in het reactionaire Leiden — de grote mode was. Een delegatie van de Vrije Universiteit bracht een bezoek aan 'het andere Duitsland,’ de Duitse Democratische Republiek, en berichtte Walter Ulbricht dat Abraham Kuyper en de theologiestudent J. Kuitjewier Edz. als één man achter hem stonden. De docent sociologie aan de Universiteit van Amsterdam werd door zijn studenten geprest op het onderwerp 'de popsongs van John Lennon in hun maatschappelijke context’ over te gaan. De maoïsten (Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland, KEN-ml) gingen trouwens nog een stapje verder. Zij verklaarden de oorlog aan alle relicten van de burgerlijke cultuur, van Franz Schubert tot de Beatles. Echte revolutionairen luisterden immers uitsluitend naar Vader Abraham en de Zangeres Zonder Naam, de favoriete kunstenaars van Mien Dobbelsteen en Jan met de Pet.
Laten wij, achteraf gezien, in mildheid over de jonge en onstuimige wereldverbeteraars oordelen. Zij bedoelden het niet zo kwaad. Zij bedoelden het zelfs tamelijk goed, uit weerzin jegens de 'truttigheid, hypocrisie en een toenemend consumentisme,’ zoals de samenstellers van de bundel ‘Alles moest anders’ het in hun voorwoord formuleerden. Opvallend was trouwens hoe zij ten tweeden male de Tweede Wereldoorlog probeerden te winnen. 'De oorlog heeft ons via de overlevering een bijkans traumatisch besef van goed en kwaad bijgebracht, waaraan wij zowel het eigen gedrag als dat van onze ouders bij voortduring toetsten. Daarmee is niet gezegd dat onze keuze voor links louter de echo was van de jaren 1940-1945. Maar wel verklaren die jaren voor een belangrijk deel waarom wij zo hardnekkig vasthielden aan het socialistische ideaal, dat immers als symbool van het antifascisme en de mondiale rechtvaardigheid ‘de goede kant’ belichaamde — hoezeer de praktijk het ook al had geschonden.’ Was getekend door drie ex-gelovigen: een joodse jongen met een Israel-trauma, een halfjoodse jongen met een kapitalistische vader, die bovendien sterk aan joodse zelfhaat leed, en een christenjongen die zich, om iets van het gedrag van zijn foute familie goed te maken, bij de CPN had aangesloten, de partij die immers goed in de oorlog was geweest.
IS ER DAN niets goeds uit die al-te-gekke jaren zestig overgebleven? luidde de vraag.
Welzeker, zei Constant Vecht: 'Bob Dylan staat op de compact disc en overal is hasj te koop.’ Hij constateerde dit (ongetwijfeld ironisch) in 1987, in zijn dankwoord bij het verkrijgen van de Anne Vondelingprijs, vernoemd naar de sociaal-democratische scherpslijper die zijn leven lang heeft geweigerd met communisten op één podium te zitten. Andermaal oefende Vecht zelfkritiek. Waaruit viel 'ons ronkend fanatisme’ te verklaren? Uit jeugdige overmoed? Uit het schuldbesef der fortuinlijken? Of was het 'een ordinair generatieconflict’?
Nee, zei Constant Vecht.
Ja, zeg ik.
Het gold in Constant Vechts communistentijd als buitengewoon kleinburgerlijk de politiek in particuliere, persoonlijke termen te vertalen. Maar ik ken hem. En ik ken zijn artikelen. En ik ken zijn, als roman vermomde, gedenkschriften. Dus ik weet, die hele, dertien jaar omvattende communistentijd van Constant Vecht valt uiteindelijk onder één begrip samen te vatten: Vadermoord.
In de bijdrage van Vecht jr. aan die bundel ‘Alles moest anders’ speelt Jack Vecht, zijn vader, nog een rol in de marge. Daar is het roemruchte bouwsel weer, de door communistische arbeiders vervaardigde loopbrug naar het Maagdenhuis, waarover communistische huisvrouwen de communistische voedselpakketten hebben aangevoerd. Het is een onloochenbare metafoor voor de brug die hiermee tussen de arbeidersklasse en de kritische intelligentsia leek te zijn geslagen. De bestaande orde, breeduit te paard gezeten, sloeg op zijn beurt de Maagdenhuissympathisant Constant Vecht het ziekenhuis in, en toen hij even later thuis, in zijn bedje, zijn wonden likte, gaf Jack Vecht, 'woedend en bezorgd’ zijn contesterende zoon er een tweede pak slaag overheen.
'Ik heb je nog zo gewaarschuwd, stommeling. Heel goed dat ze je nou eens te pakken hebben gehad. Ze hadden je nog véél meer op je donder moeten geven,’ schreeuwde hij.
'Verbitterd over zoveel onbegrip’ kroop Constant Vecht, een tulband op z'n kop, de ouderlijke woning uit en installeerde zich in een kraakpand.
Als adolescent had hij, uit angst niet geaccepteerd te worden, ’s morgens in de badkamer met bezorgdheid gezien hoe hij langzamerhand een karakteristieke joodse neus begon te krijgen. 'O God, laat ’m alsjeblieft niet zo groot worden als die van pa!’ Ondertussen groeiden ook de politieke meningsverschillen. Vader Vecht zag de Amerikanen als 'onze bevrijders.’ Zoon Vecht beschouwde de Amerikanen op zijn beurt als imperialisten die bezig waren Indo-China naar het Stenen Tijdperk terug te bombarderen. Daar werd door vader en zoon op hoge toon over getwist. Evenals over het feit dat de zoon, op de linkervleugel van de studentenbeweging, zich in 'vaag idealistisch gezwam’ verloor, in plaats van te kiezen voor een functie in vaders welvarende antiekwinkel. 'Je kunt zo bij me in de zaak komen en een prachtleven leiden. Maar nee, meneer moet zonodig de wereld verbeteren. Nou, dat is onbegonnen werk, hoor.’
HET VERBETEREN van de wereld beperkte zich voor Constant Vecht vooralsnog tot het leiden van studentendemonstraties tegen het ministeriële besluit de collegegelden te verhogen. Zij marcheerden kolonnegewijze over het Rokin, langs de Kunstzalen J. Vecht. Constant, op kop van de stoet, zwaaide met de rode vlag. Jack, staande in de deuropening van zijn winkel, tikte, duidelijk zichtbaar voor zijn zoon, tegen het voorhoofd.
De zoon hield aan al die demonstraties, nachtelijke vergaderingen en plakacties een maagzweer over, zodat hij weer naar het ouderlijk huis terugkeerde om, onder toezicht van zijn bezorgde moeder, zes weken het bed te houden op een dieet van lammetjespap, griesmeelpap, rijstepap, havermoutpap en warme melk. Inmiddels was hij een authentieke proletarische verkering aangegaan met de dochter van een potige stukadoor. Maar de standsbewuste vader zag ook al niets in een dochter van een potige stukadoor en liet het meisje telefonisch weten dat er van ziekenbezoek geen sprake kon zijn. 'De dokter heeft gezegd dat hij niemand mag ontvangen en absolute rust nodig heeft.’ Het meisje belandde, zoals dat gaat, in de herstelperiode bij een ander in bed en haar bedrogen vrijer nuttigde zijn laatste bord lammetjespap op de puinhopen van een, door zijn vader geprovoceerde, verbroken verkering.
Hij vond het een schoftenstreek, liet hij zijn vader weten, en nam vervolgens, om zich te wreken, het besluit waarmee hij hem, naar hij wist, het diepst zou treffen: hij meldde zich aan als lid van de CPN.
Zo was het persoonlijke plotseling tòch politiek geworden.
HET BOVENSTAANDE is ontleend aan de 'familiekroniek’ die Constant Vecht in 1993, enige jaren na zijn communistentijd, onder de titel ‘Huis aan de Amstel’ op de markt heeft gebracht. Nog was het niet zijn definitieve coming out. Waarom noemde hij zich in een boek, dat duidelijk autobiografisch is, plotseling Vincent? En waarom heet zijn vader John? Blijkbaar wilde Constant Vecht een boek schrijven waarmee hij zijn familie, ondanks de schrijnende gebeurtenissen uit het verleden, tòch onder ogen kon komen (het is opgedragen aan 'mijn ouders en mijn broer’), maar veiligheidshalve hield hij dat ene kleine slagje om de arm.
Het boek bevat niettemin een realistische beschrijving van de ruzies tussen de vader, die aan het nationaal-socialisme was ontsnapt, en de zoon die met dat andere totalitaire systeem leek te flirten.
'Je weet,’ zei de vader, 'dat mijn zusje en haar hele gezin zijn omgebracht in een concentratiekamp. En wat doe je ondanks die wetenschap? Je steunt een bewind dat iedereen die z'n mond opendoet, naar Siberië stuurt. In Rusland zijn ook miljoenen mensen vermoord. Met al je boekenwijsheid heb je niets, maar dan ook niets van de geschiedenis begrepen.’
Had het nut de vader uit te leggen dat de CPN, althans de ideologische vernieuwers in die partij, niet de machthebbers, maar de democratiseringsbewegingen in Oost-Europa steunde? Had het nut om het lot van de paupers in Biafra, Vietnam of Indonesië, slachtoffers van de 'corrupte zetbazen van het zogenaamde vrije Westen,’ ter discussie te stellen?
Nee.
'Maak jezelf toch niet mooier dan je bent,’ schamperde Jack Vecht. 'Als je werkelijk meende wat je zei, dan was je in de ontwikkelingshulp gegaan. Het is allemaal maar Spielerei, met de poen van je vader, met een erfenis van heb ik jou daar in het vooruitzicht een beetje de communist uithangen. Wat een kunst, wat een idealisme, zeg!’
Het grote probleem was dat de mensen niet deugen, zei de vader, zich beroepend op een levenslange ervaring met de soort. Zij zijn, wist hij, hebzuchtig, meedogenloos en laten hun medemens, als de nood aan de man komt, genadeloos in de steek. 'Dat heb ik in de oorlog wel geleerd.’
De oorlog? De periode waarin Vecht sr. vier jaar ondergedoken is geweest? Hoe kon hij met goed fatsoen zulke generaliserende woorden voor zijn rekening nemen?
'Het is niet waar,’ zei Constant. 'Jij hebt je leven te danken aan mensen die hun eigen leven voor jou op het spel hebben gezet.’ De woorden van zijn zoon troffen de oude Vecht recht in het hart. Plotseling kwam 'die rotoorlog’ weer boven, die hij veertig jaar lang had proberen te verdringen. Hij liep zijn huis uit, posteerde zich op de brug en staarde mistroostig over de Amstel, terwijl zijn zoon vanachter de vitrage met gemengde gevoelens naar dit schouwspel keek. Het staat allemaal openhartig beschreven in ‘Huis aan de Amstel.’
Maar van één ding maakt Constant Vecht, om welke reden dan ook, geen gewag: het feit dat hij zijn vader even later achterna is gegaan en hem daar, op de brug, een troostende arm om de schouders heeft geslagen.
Die mensen moeten elkaar hebben gehaat en tegelijkertijd van elkaar hebben gehouden, een heilig en onheilig vuur dat werd aangestookt door zowel de ovens van Auschwitz als de napalmbommen die op de ongelukkige Vietnamezen werden geworpen. Natuurlijk vond de vader de zoon mesjogge. En toch was Jack Vecht heimelijk trots op hem, vooral toen Constant tot hoofdredacteur van De Waarheid werd benoemd, waaruit bleek dat de jongen, hoe dan ook, niet de eerste de beste was. Op een avond nam de nieuwbakken opinieleider zijn vader mee naar de Hoogte Kadijk, het hoofdkwartier van de krant. Ondanks alles was Jack Vecht, wandelend tussen de ratelende telexen, geïmponeerd.
'Het doet er niet toe waarvan je de baas bent, als je maar ergens de baas van bent,’ sprak de directeur-eigenaar van Kunstzalen J. Vecht.
MAAR HOE PRETTIG is het de baas te zijn van een stervensarm dagblad waaraan in feite niemand een boodschap heeft, de stalinisten noch de anti-stalinisten? Gezien de sfeer die er op en rond de redactie heerste, is het nog een wonder dat die arme jongen het daar 36 maanden heeft uitgehouden. Met hem vertrok, eveneens moegestreden, een tiental collega-redacteuren. De een zit tegenwoordig bij de NRC (lib.), de ander bij Trouw (pr.chr.), en weer een ander bij de Volkskrant (nieuw links) of Vrij Nederland (oud links). Alleen de redacteur sociaal keerde de journalistiek de rug toe. Hij werd verpleegkundige in de psychiatrie…
'Zijn boek is veel te joods. Ik heb nooit iets met joden te maken gehad, heb geen verhouding met Israel, geen joodse vrienden, niks. Dus waar Constant het vandaan heeft, het is me een raadsel,’ zei Jack Vecht.
'De politieke conflicten met hem waren in de kern een tragisch misverstand. Hij zag de CPN als de lange arm van Stalin, net zo'n dictator als Hitler, en ik zag haar als de partij van de Februaristaking,’ zei Constant Vecht.
'Ik had het leuk gevonden als iemand de zaak had voortgezet, als een van mijn zoons samen met mij had leren inkopen, kijken, beurzen doen, als ik een van hen het vak had kunnen bijbrengen, zoals ik het van mijn vader heb geleerd’, verzuchtte Jack Vecht.
Toen Jack Vecht twee jaar later stierf had Constant Vecht plotseling twee betrekkingen, directeur van De Groene Amsterdammer en beheerder van de vaderlijke erfenis. Het ene deel van de dag zat hij op het Westeinde, het andere deel bracht hij door op het Rokin, de pas verworven kunstschatten inventariserende.
PLOTSELING WAS hij parttime antiquair, een 'nutteloos en onproduktief beroep,’ zoals hij eens had geschreven, een beroep waar hij tot mijn verontrusting steeds meer plezier in kreeg. Vroeger droeg hij liefst mijn afgedragen regenjassen. Wat kon het hem schelen? Nu stak hij representatief in de kostuums van zijn vader, die hem trouwens wonderwel bleken te passen. Tweemaal per jaar, bij de PAN (Amsterdam) en de TEFAF (Maastricht), viste hij een speciale grijze krijtstreep uit de klerenkast, die hij — every inch a gentleman — met een pochet en een diamanten dasspeld completeerde.
En Constant, heb je nog wat verkocht op de beurs? vroeg ik later.
Maar welzeker. Er was veel belangstelling voor het Delfts zwart geweest, al wilde hij dat eigenlijk liever niet kwijt. Aan het Noordnederlandse majolica had hij daarentegen aardig zijn brood verdiend. Maar ja, die belastingen… Als die Modigliani, boven het bed van zijn vader, nou ècht zou blijken te zijn, was hij voorlopig uit de zorgen. Potverdorie, moest-ie voor de zoveelste keer naar Zürich, waar wéér een illegale rekening was opgedoken. Had hij al verteld van die kelder vol kostelijke flessen, die hij had gevonden?
'Ihre Sorgen möchte ich haben,’ mompelde ik dan, in het voetspoor van de dichter.
Er stond inderdaad nogal wat ongeregeld geld op de bank, zoals in de branche gebruikelijk. Constant Vecht heeft het overigens allemaal, tot de laatste stuiver (en tot verbazing van zijn vakgenoten) fiscaal gelegaliseerd, want hij is — links of inmiddels wat minder links — altijd een nette man geweest.
‘Constant,’ zei ik, 'waarom verkoop je die hele handel niet en doe je de rest van je leven niet waar je plezier in hebt, desnoods het directeurschap van De Groene Amsterdammer?’
Ik begreep er niets van, weet ik nu. Eigenlijk zou Constant Vecht geen enkel stuk, schilderij noch plastiek, willen verkopen uit de collectie die zijn vader met zoveel zorg had opgebouwd, eigenlijk zou hij de collectie in een J. Vechtmuseum willen onderbrengen, met een borstbeeld van de stichter in het portaal, eigenlijk was hij inmiddels bezig met het zetten van een handtekening onder het definitieve vredesverdrag tussen vader en zoon…
Ook ík dacht wel eens, met alle genegenheid en waardering: Goeie jongen, organisator als de beste, absoluut de redder van de krant, authentieke jiddisjkat (jood. svh), zoals de joden zeggen, maar zijn taalgebruik kon wel iets subtieler,
aldus Martin van Amerongen’s scherpzinnig tijdsbeeld van mijn generatiegenoten, die vol idealen uiteindelijk eieren voor hun geld kozen en tenslotte door het neoliberalisme werden gereduceerd tot datgene wat ze altijd al geweest waren, namelijk geborneerde middenklassers. Voor mijn opvallend ambitieuze joodse tijdgenoten kwam daar nog een extra element bij, namelijk de ‘angst niet geaccepteerd te worden,’ met als gevolg dat in Constant Vecht’s geval hij ’s ochtends:
in de badkamer met bezorgdheid gezien hoe hij langzamerhand een karakteristieke joodse neus begon te krijgen. 'O God, laat ’m alsjeblieft niet zo groot worden als die van pa!’
Het is dezelfde forse gok, als die waarover Gainsbourg een grap maakte, die onmiddellijk door het deel van de joodse gemeenschap dat last heeft van zowel een grote neus als hele lange tenen, werd uitgelegd als een schoolvoorbeeld van ‘rabiaat antisemitisch.’ Alleen een jood mag over zijn eigen neus, en die van zijn stamgenoten, een grap maken. Vandaar dat de oud-communist annex antiekhandelaar Constant Vecht in wanhoop uitroept dat het ‘in feite te gek [is] voor woorden dat je dit nog moet uitleggen aan mensen,’ daarbij doelend op Gainsbourg’s grap over de joodse neus, waar alleen joden over mogen spreken. Ach, Vecht zelf sprak met betrekking tot zijn vroegere communistische geloof van ‘ons ronkend fanatisme,’ en ik vrees dat hij nog steeds gedreven wordt door een ‘ronkend fanatisme,’ ditmaal niet langer meer voor de communistische heilsleer, maar voor de zionistische nachtmerrie. Bij nadere beschouwing denk ik dat niet zozeer ‘ronkend fanatisme’ hem dreef, maar een onverzadigbare geldingsdrang, die men wel meer aantreft bij joodse jongeren, die op de een of andere manier naar erkenning zoeken. Het enige vervelende is dat een ‘halfjoodse jongen met een kapitalistische vader, die bovendien sterk aan joodse zelfhaat leed,’ niet verder kijkt dan zijn toch niet geringe neus. Meer daarover de volgende keer.
De neus van Lucien Ginsburg, ofewel Serge Gainsbourg.
Mijn neus mag er ook zijn. En ik ben niet eens joods.