Om met begrip te kan kyk
Dr. Hans Ester in gesprek met Louis Esterhuizen
Hans Ester Hans Ester is gebore in 1946 in Utrecht. Hy besoek die Gereformeerde Burgerskool, sowel as die hoërskool, in Utrechten bestudeer daarna Duits, Afrikaans en Teologie in Amsterdam,Johannesburg en Tübingen. Hy promoveer in 1975 aan die Universiteit van Leiden. Hans Ester se belangstellings is onder andere die Duitse letterkunde van die 19de eeu, asook die letterkunde van die DDR, genrè-verskuiwngs binne die Suid-Afrikaanse letterkunde, die geskiedenis van florale dekorasies op skilderye en boeke deur die eeue heen. In 2002 is ‘n ere-doktorsgraad aan hom toegeken deur die Universiteit van die Noordweste (Potchefstroom). Tans is hy besig om in samewerking met Lina Spies ‘n bloemlesing saam te stel van Afrikaanse gedigte oor Nederland en Vlaandere. Vroeër vanjaar is die Elisabeth Eybers-beurs aan hom toegeken en hy is van voorneme om dié geld aan te wend om in November 2009 weer ‘n besoek aan Suid-Afrika te kan onderneem. Hans Ester is ‘n dosent in Algemene Kultuurwetenskap aan die Universiteit Radboud te Nijmegen. |
Dr. Ester, vir etlike dekades is u al prominent teenwoordig (en verantwoordelik) vir die uitbouing van Afrikaans as konstante teenwoordigheid in Nederland en omstreke. Vanwaar hierdie passie vir ’n taal en sy kultuur wat getalsgewys maar relatief onbeduidend is?
Voor mijn betrokkenheid bij het Afrikaans als taal en de in het Afrikaans geschreven letterkunde zijn twee oorzaken die elkaar over en weer hebben versterkt. Tijdens de jaren zestig van de vorige eeuw was de toenmalige regeringspolitiek van Zuid-Afrika samen met de dragers van die politiek, hiertelande zodanig gedemoniseerd dat er voor vragen en nuances geen ruimte meer was. Ik had die vragen wel. Wat er binnen de beeldvorming van Zuid-Afrika gebeurde, is dat er in zo sterke mate gereduceerd werd dat het voor de ideologen mogelijk was om dat overzichtelijke beeld van een totaal verwerpelijke politiek ongestoord te handhaven en aan anderen op te leggen. Als student aan de Universiteit van Amsterdam voelde ik nattigheid. Daarom ben ik een eigen weg gaan volgen om Zuid-Afrika te leren kennen. Ik heb de publicaties van alle actigroepen en van de Wereldraad van Kerken met aandacht gelezen, maar ik voelde onmiddellijk de noodzaak om ook andere bronnen aan te boren. Aan regeringspropganda van de kant van Zuid-Afrika had ik geen behoefte. Ik wilde weten wat mensen in Zuid-Afrika beleefden en hoe ze daar bewust en onbewust op reageerden. Mijn bron bleek in de letterkunde te liggen. Automatisch werd de wereld van de letterkunde steeds belangrijker voor mij. In Amsterdam bestond de studierichting “Zuid-Afrikaanse taal- en letterkunde”. Bij Truida Lijphart-Bezuidenhout ben ik in 1967 Afrikaans gaan studeren.
Kan u enkele tekste noem wat u gelei het tot ’n beter begrip van dit wat Suid-Afrikaners beleef en “hoe ze daar bewust en onbewust op reageerden”, soos u dit stel? In die vroeë 60s was die Louw-broers en DJ Opperman immers in volle swang, is dit nie?
Aanvankelijk was ik eerlijk gezegd niet zo enthousiast over de gedichten van de Louw’s en van Dirk Opperman die wij lazen. Het was teveel hun eigen gevoelsleven dat ik in die gedichten ontmoette. Althans dat was mijn perceptie. Het kwartje viel pas echt door de gedichten van Elisabeth Eybers, omdat ze tot uitwisseling van gedachten uitnodigen en door de romans van Etienne Leroux. “Sewe dae by die Silbersteins”, das was een roman die mij aansprak, omdat ik meende eindelijk iets van de ingewikkeldheid van Zuid-Afrika te begrijpen. Truida Lijphart had wellicht meer korte verhalen moeten behandelen. Zij maakte de fout die ik zelf ook met mijn studenten “Zuid-Afrika-studies” hier in Nijmegen heb gemaakt: je denkt als docent al gauw dat de studenten de realia, de feiten van de samenleving, kennen. Maar die student hongert naar situaties die uit het leven van Johannesburg en Durban gegrepen zijn. Omgekeerd zal het ook zo gaan. Je moet Zuid-Afrikaanse studenten niet in het diepe plonzen door meteen met Arthur van Schendel te beginnen. Ik moet hier toevoegen dat de spreuk van Le Corbusier: “Je moet zien wat je ziet” alleen uitgelegd kan worden door te beseffen dat het zien is ingebed in een vorm van begrijpen. Dat begrijpen is van taal, van woorden afkomstig. De scheppende kracht van het woord is mij in Zuid-Afrika zeer sterk bewust geworden. Ik voeg er ook nog aan toe dat ik het als voorrecht heb ervaren om met Zuid-Afrikaanse schrijvers in contact te komen. In de meeste gevallen zijn Nederlandse schrijvers ontoegankelijke mensen. Ze missen ook de humor van de Zuid-Afrikanen. Karel Schoeman heeft dat in ‘n Ander Land feilloos aangevoeld. Nederlanders missen de levensvreugde van de Afrikaners.
Nog ’n Afrikaanse skrywer met wie u gereeld kontak gehad het, is Elisabeth Eybers. U het ook heelwat artikels oor haar werk gelewer en kan vandag seker (saam met prof. Ena Jansen) as een van die grootste Eybers-kenners beskou word. Is daar ’n spesifieke moment of insident wat vir u in u geheue uitstaan van haar as mens?
Om deze vraag moest ik wel even glimlachen. Er was inderdaad een moment in de ontmoeting met Elisabeth Eybers waar ik steeds aan terugdenk. Het moet geweest zijn in 1988. Nadat we in haar appartement Stadionkade 17 / I koffie hadden gedronken, liep ik met Elisabeth mee naar de fietsenmaker waar zij haar fiets stalde (tegen betaling mocht neerzetten). Het was voor mij merkwaardig dat zij een trapje af moest om bij haar fiets te komen, nogal onhandig, zowel naar beneden als naar boven. Nadat Elisabeth met haar fiets wonder boven wonder op straat stond, namen wij plechtig afscheid van elkaar, omdat ik de week erna naar Johannesburg zou vertrekken. Toen die ceremonie beëindigd was, stapte Elisabeth op haar fiets en reed het drukke verkeer op de Stadionweg in. Ik stond doodsangsten uit. Zij maakte namelijk absoluut niet de indruk dat zij stabiel op het zadel zat en soepeltjes tussen de auto’s door kon laveren. Tot overmaat van ramp zag ik haar omkeren om weer naar mij terug te rijden. Ze was nog iets vergeten te zeggen. Het ontroerde mij en tegelijkertijd was ik bang dat mijn aanwezigheid haar voortijdige levenseinde angstwekkend naderbij had gebracht. Korte tijd later hoorde ik dat Elisabeth van dat trapje bij de fietsenmaker was gevallen en het fietsstadium definitief achter zich had gelaten.
Vir vele jare is u al betrokke by die NZAV se Afrika-huis te Keizersgracht in Amsterdam. Vertel ons so ’n ietsie van die werksaamhede van hierdie besonderse inisiatief?
Tien jaar lang was ik als opvolger van Gerrit Schutte voorzitter van het Suid-Afrikaanse Instituut, onderdeel van het Zuid-Afrikahuis, in Amsterdam. Het waren aanvankelijk moeilijke jaren. Omdat het vertrouwen in de toekomst van Zuid-Afrika in Nederland ontbrak. Het waren ook overzichtelijke jaren, omdat wij met ons pleidooi voor culturele samenwerking met Zuid-Afrika precies wisten waar we voor stonden. Dat is nu met een regering als die van Jacob Zuma die je niet helemaal kunt doorgronden veel moeilijker geworden. Het belangrijkste werk was de instandhouding en uitbreiding van de prachtige bibliotheek. Daarnaast werd de reeks publicaties voortgezet. En ten derde verkregen we de toestemming van de Universiteit van Amsterdam om weer na zoveel jaren van stilte colleges op het gebied van Zuid-Afrika aan te bieden en die erkend te krijgen door de Letterenfaculteit. Daarmee is het proces op gang gekomen dat uiteindelijk uitmondde in de herinstelling van het bijzonder hoogleraarschap.
Dan het Afrikaans die afgelope jare nogals heelwat gewen aan aansien binne Akademiese kringe in Europa. Daar is u kursus te Nijmegen, asook die leerstoel by die Vrije Universiteit te Amsterdam en natuurlik, prof. Jerzy Koch in Pole, om maar net enkeles te noem. Heelwat van ons akademici word ook gereeld na Nederland gebring as gasdosente vir ’n periode. Ek neem aan dat u baie opgewonde is oor hierdie tendens, maar is dit ’n wesenlike ontwikkeling in die vestiging van Afrikaans as prominente teenwoordigheid in Nederland of maar gewoon ’n hoflikheidsgebaar?
Er is een trouwe gemeenschap van mensen in Nederland gegroeid die oprecht belangstelling hebben voor Zuid-Afrika. Het is verbazingwekkend hoeveel deze mensen van Zuid-Afrika weten en hoeveel ze lezen. Of dit stabiel zal blijven, durf ik nu nog niet te zeggen. Er is ook een tendens om meer van Europa, onder meer van de nieuwe landen van de Europese Unie, te ontdekken. Wat de studenten betreft, ja dat is opmerkelijk hoeveel zich voor de cursussen aanmelden. Voor de cursus over multiculturalisme waren het er zeker 70. Dat onderwerp is onder meer ook interessant in het licht van de vraagstukken van multiculturele aard in Europa nu. De studenten zijn erg leergierig en zijn niet gauw tevreden. Ze stellen als een soort klanten van de academische winkel hoge eisen aan de docenten.
In die gesprekke met Alfred Schaffer en Antjie Krog is daar heelwat vergelykende opmerkings gemaak ten opsigte van die Nederlandse en Afrikaanse digkunste. Gaan u akkoord hiermee? Op welke punte verskil u van hulle; veral van Alfred Schaffer se opmerkings, miskien?
Ik moet in de eerste plaats zeggen dat ik de uitspraken van Alfred Schaffer zeer informatief vind. Hij kent dit deel van het literaire leven in Nederland en Vlaanderen uitstekend. Waar ik als reactie op de informatie van Alfred Schaffer nieuwsgierig naar ben, is het tijdsverloop vanaf de publicatie van een dichtbundel naar de ontvangst door het publiek. Er vindt een proces van presentatie en waardering plaats. Welke factoren bepalen het verloop van dat proces? Welke factoren hebben er bij voorbeeld voor gezorgd dat Breyten Breytenbach in Nederland aanvankelijk nauwelijks bekend was (en door zijn uitgever met verlies werd gepubliceerd) en thans alom als een wijze nestor van de dichtkunst wordt beschouwd? In aansluiting daarop stel ik de vraag waarom bepaalde dichters uit het Afrikaans in het Nederlands zijn vertaald en andere, niet minder getalenteerde en waardevolle, niet. Het zou de moeite waard zijn om over het vraagstuk van de waardering de essays van Van Wyk Louw over poëzie nog eens na te lezen.
In literêre sirkels word daar nogals dikwels gedebateer oor die sogenaamde tweespalt tussen poësie en filosofie; veral vanweë DJ Opperman se bekende siening dat dié twee dissiplines nie te versoen is nie. Hoe voel u hieromtrent, synde letterkundige sowel as filosoof? Is ’n filosofies-gefundeerde vers haalbaar?
Wanneer we de filosofie beschouwen als een wijze van denken en beschouwen waarin de voorwaarden van het denken en begrijpen het onderwerp vormen, dan kun je tegen de combinatie van filosofie en dichtkunst, denkend vanuit een direkte relatie van ervaring en vormgeving, bezwaren hebben. Kijken we naar de geschiedenis van de dichtkunst, dan zien we dat het huwelijk van filosofie en dichtkunst uitermate vruchtbaar is geweest. Wij zijn echter gewend geraakt aan het gedicht als een openbaring van het hoogstpersoonlijke leven, zowel qua gevoel als qua ervaring. Hoewel ik er aan moet toevoegen dat er ook in deze tijd allerlei vormen van poëzie bestaan die een grote gebruikswaarde in het sociale leven van alledag hebben. De kerkliederen zijn daar een voorbeeld van. Stichtelijke gebruikspoëzie is de voortzetting van een eeuwenoude traditie. Verder is het van belang om op te merken dat de dichtkunst als inspiratiebron van de filosofie zeer waardevol is. Wie over het onzegbare van de Holocaust, dus over de grenzen van de taal ten opzichte van ervaringen van terreur nochtans iets zinnigs wil zeggen, zal naar de gedichten van Paul Celan en Nelly Sachs kijken om deze paradox te benaderen.
In u onderhoud met prof. Lina Spies vra u haar of die poësie vir haar “een dam tegen de vergankelijkheid” is. Is dit hoe u persoonlik die aard van die poësie sien?
Ja, in een belangrijk opzicht beschouw ik de dichtkunst als een dam tegen de vergankelijkheid. Een van de meest verdrietige ervaringen in het leven is het onvermogen van de taal om als drager van de zuiverste emoties te dienen. De taal die wij gebruiken is afhankelijk van conventies en daarmee van concessies aan de “algemeenheid”. Tegenover het verlangen van de mens naar erkenning door de medemens en gemeenschappelijkheid met de anderen staat de behoefte om een onmiskenbare eigen identiteit te bezitten en dat hoogstpersoonlijke in taal uitgedrukt te zien. Misschien moet ik het nog anders formuleren: tegenover de taal van de gemeenschappelijkheid bevindt zich de taal van de authenticiteit. Dat is de Heilige Graal waar wij naar zoeken. De poëzie bevat de belofte van die Heilige Graal, van dat thuiskomen bij het verlossende woord.
Dr. Ester, u is net so goed – indien nie meer nie – as die plaaslike taalstryders bewus van die besonderse uitdagings wat ons in die gesig staar ten einde as minderheidstaal te oorleef in ’n veeltalige samelewing. Is daar bepaalde strategieë wat u wens geïmplementeer te sien in hierdie verband?
Over die vraag breek ik voortdurend mijn hersens. Een gedachte waar ik niet van loskom en die ik als waardevol en verdedigbaar beschouw is, dat talen niet als hinderpaal moeten worden gezien maar als schitterende uitingen van ons aller menselijkheid. Talen roepen er om om bestudeerd en besnuffeld te worden. Er is helaas een luiheid ontstaan die talen als barriëres ziet. Ik denk dat een van de redenen voor de creativiteit van de Midden-Europese Joden was om van taal tot taal over te gaan. Het feit dat ik in een eentalig land (min of meer eentalig land) ben opgegroeid, heb ik altijd als verlies ervaren. Gelukkig bracht ik lange perioden als kind in Duitsland door. In de huid van een nieuwe taal glippen om jezelf nieuw te ervaren, was voor mij een bron van gelukzaligheid, een bron die in staat is om het leven reliëf te geven en het vast te houden. Talen als rijkdom, daar zijn we spijtig genoeg nog niet allemaal van doordrongen.
Dan, as liefhebber van die digkuns, het u uiteraard persoonlike gunstelinge onder die digters. Wie lees u graag en watter digters binne die Suid-Afrikaanse digkuns spreek pertinent tot u?
Het is lastig om een selectie te maken. Ik heb Elisabeth Eybers altijd met fascinatie en winst gelezen. Ook Lina Spies. Breyten Breytenbach vind ik superieurs in zijn essays over dichtkunst. Daarin benadert hij het niveau van Rainer Maria Rilke, uiteraard op zijn manier, maar met een bijzondere fijngevoeligheid.
Bo en behalwe akademikus is u natuurlik ook ’n kranige tuinier. So is u bekend vir die uitgebreide versameling kappertjies wat u in u tuin aangeplant het en versorg. Is daar ’n spesifieke rede waarom u juis vir dié plant so ’n passie ontwikkel het?
Hoe graag ik ook als kranige tuinier bekend zou staan, die eretitel kan ik onmogelijk voor mij opeisen. Een echte tuinier ordent, overziet het geheel en snoeit. Het kost mij grote moeite om in de natuur in te grijpen. Het begrip “onkruid” kan ik niet bevatten. Wat ik dus doe is kijken naar de ongelofelijke veelheid van planten en bloemen. Soms moet er echter omwille van het evenwicht worden ingegrepen. Dat is lastig. De tuin is het herstelde paradijs in het klein. Waren er tuiniers in het paradijs? Er zijn weinig verschijnselen die zo universeel zijn als de gekoesterde tuin. Ik denk dat God als Schepper een enorm gevoel voor humor heeft. Kijk naar de kleuren van de vissen. Daar straalt toch het scheppingsplezier van af. Dat plezier ervaar ik bij de kappertjies. Wie bepaalt de kleur van die tere en toch zo zorgeloze bloemen? Van geel tot donkerrood met allerlei kleurslingers aan de binnenkant van de bloemen, dat is verrassend en geweldig grappig. Een dergelijk veld vol is een wonder, vooral na de winter met de afbrekende nachtvorst.
Ons het reeds verwys na u besonderse vriendskap met Eliabeth Eybers, maar nog ’n vriendskap met ’n Afrikaanse skrywer wat u reeds vir jare in stand hou, is met Abraham de Vries. Hoe het julle mekaar ontmoet en wat is na u mening die basis van die besonderse band tussen julle?
Braam de Vries heb ik voor het eerst ontmoet in 1975 toen Braam nog aan de Universiteit van Natal in Durban doceerde. Het gesprek dat we toen voerden, is gepubliceerd in het mooie tijdschrift “Literair Paspoort”. Daarna volgden nog vele ontmoetingen, in Kaapstad of in Nijmegen. Braam is een bijzonder inspirerende gespreksgenoot. Praten met hem levert altijd iets goeds op. Het bijzondere aan Braam is de onvoorwaardelijke trouw aan zijn vrienden. Jouw belang is zijn belang. Dat geldt in gelijke mate voor Hannie, Braams vrouw. Als Abraham de Vries weet dat een bepaald boek jou gelukkig zal maken, dan zal hij stad en land aflopen om dat boek in handen te krijgen. En dat gebeurt met een opgewektheid en vrolijkheid die zeer aanstekelijk zijn. Waar ik me steeds opnieuw over verbaas, is de taal van Braam de Vries. Een ervaring die vlak lijkt en rimpelloos voorbij kan gaan, krijgt door zijn woorden een onverwacht reliëf. Braam ziet het bijzondere in wat er om je heen gebeurt. Ik heb ooit een fietstocht met hem gemaakt via de heuvels rondom Nijmegen naar het natuurgebied aan de Rijn. Achteraf gezien was dat zeer onverstandig, omdat Braam in geen twintig jaar op een fiets had gezeten. Moeizaam voortploeterend op onze zware fietsen, werden wij ingehaald door een stel jongens op racefietsen. Het commentaar van de racers op ons slakkentempo loog er niet om. Braam wist er hartelijk om te lachen en dat is de reden dat ik me niet ergerde en mij het voorval met genoegen herinner.
Dr. Ester, u het enkele jare gelede grootvader (oupa) geword en uit u korrespondensie is dit duidelik dat dit vir u iets van besondere waarde is en ’n bron van vreugde. Kan u vir ons so ’n kykie gee na dr. Hans Ester as grootvader van drie kleinkinders?
Sebastiaan is nu 5, zijn broertje Nathan is 3 en zijn zusje Sarah is anderhalf jaar. Ze zijn de kinderen van onze dochter Lieska. Het leuke van dit dartele drietal is dat ze dol op boeken en daarom op voorlezen zijn. Absolute favoriet is Michiel van de Hazelhoeve van Astrid Lindgren. Ook Kuifje gooit hoge ogen. De beste aandacht die je kinderen kunt geven, is in mijn ogen dat je ervaringen uit je leven op hun niveau vertelt. Gemoraliseer heeft bij kinderen helemaal geen zin. Je moet verhalen vertellen zodat ze begrijpen waarom sommige dingen goed zijn en andere dingen vermeden moeten worden. Het leuke is dat wanneer ik bijvoorbeeld over mijn trouwe eend (die zelfs meeliep om inkopen te doen) of over de duiven van mijn broer vertel en even pauzeer, de reactie van Sebastiaan luidt: “Lees nou verder!” Voor een filosoof zou dit het begin kunnen zijn van een beschouwing over het leven als een voortdurend lezen van een schat aan tekens.
Baie dankie vir die gesprek, dr. Ester. Dit word enorm waardeer. Sal u ten slotte so vriendelik wees om vir ons lesers een van u gunsteling Afrikaanse gedigte hieronder oor te tik?
Louis, een van de mooiste gedichten vind ik “Die eerste nag” van Elisabeth Eybers uit de bundel “Die stil avontuur” –
Die eerste nag
Hoe veilig en stil is my kindjie se slaap,
die tastende handjies so vreedsaam gevou,
die soekende mondjie geslote en soet,
die ogies ’n skemering van blank en blou.
Wat sal haar moeder nou vir haar bid
waar sy slaap in haar wiegie, so warm en wit?
Watter geheim sal sy vra dat haar kind
in die skadu van latere nagte mag vind?
Wat, in die nag wat eensaam is?
- Dat skoonheid gebore word uit gemis.
Wat, in die nag van kwelling en pyn?
- Dat die môrester dan die suiwerste skyn,
Wat, in die nag van liefdeslus?
- Dat die teerheid sterker as hartstog is.
Wat, in die nag van barensnood?
- Dat die lewe magtiger is as die dood.
Wat, in die nag wat die laaste sal wees?
- dat wie die Lewe het niks hoef te vrees.
Want elkeen aan wie die nag dit verklaar
sal wysheid dieper as kennis bewaar.
Hoe veilig is nou nog my kindjie se slaap,
die tastende handjies so vreedsaam gevou,
die soekende mondjie geslote en soet,
die ogies ’n skemering van blank en blou …
O duistere Nag, wees goed vir my kind
later, wanneer jy haar wakker vind.
(c) Elisabeth Eybers
http://versindaba.co.za/tag/hans-ester/