Net als de Nederlandse oud-hoogleraar Internationale Betrekkingen Kees van der Pijl in zijn boek Pandemie van de angst. Opstap naar een totalitaire maatschappij? (2021) aantoont dat de Covid Lockdown bovenal een politiek gemotiveerd besluit was, stelt de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben in Le Monde van 24 maart 2020 dat:
De valse logica altijd hetzelfde [is]: net als in het geval van het terrorisme werd gezegd dat de vrijheid moet worden onderdrukt om haar te verdedigen, zo wordt nu gezegd dat het leven moet worden opgeschort om het te beschermen.
De epidemie toonde duidelijk aan dat de uitzonderingstoestand, waarmee regeringen ons al enige tijd vertrouwd hadden gemaakt, de normale toestand is geworden. Men is er zo aan gewend geraakt om in een staat van permanente crisis te leven dat men niet lijkt op te merken dat hun leven is teruggebracht tot een puur biologische toestand, die niet alleen zijn politieke dimensie heeft verloren, maar ook elke menselijke dimensie. Een samenleving die in een permanente noodtoestand leeft, kan geen vrije samenleving zijn. Wij leven vandaag de dag in een samenleving die haar vrijheid heeft opgeofferd aan zogenaamde ‘veiligheidsbelangen’ en zich op deze manier heeft veroordeeld tot een lev en in permanente angst en onzekerheid.
Veel mensen die eind 2009 in Brussel werkten en zich met de Europese politiek bezighielden, weten het nog goed: dat magische moment waarop het Lissabon-verdrag in werking trad en alle formele besprekingen tijdens Europese ministerraden plotseling openbaar werden. Ministers in de Raad van de Europese Unie, verreweg de meest ontransparante Europese instelling, werden ineens gefilmd tijdens onderhandelingen. Buitenstaanders konden op hun schermpjes zien wat ministers zeiden en hoe ze onderhandelden. Dat was nooit eerder vertoond.
In een poging haar column enig gewicht te geven gaf De Gruyter, zonder enige context, één van de populairste citaten van Johan Wolfgang Goethe, te weten:
‘waar veel licht is, valt ook diepe schaduw.’ Al diegenen die vol verwachting afstemden op de eerste openbare sessies van ministerraden, via livestream, kwamen bedrogen uit: wat je zag, waren ministers die bloedsaaie nationale statements van papier oplazen. Niks levendige debatten over gevoelige onderwerpen als bankencrisis of staatsschuld (Lehman Brothers was toen net failliet gegaan, de Griekse crisis loeide aan). Niks verhitte onderhandelingen in het holst van de nacht, met moeizame compromissen tegen het ochtendgloren. Want wat bleek: de informele sessies van Europese ministerraden, waar geen agenda’s voor zijn en geen notulen van worden gemaakt, waren niet openbaar geworden en werden niet gefilmd. Dus de ministers hadden alle gevoelige onderhandelingen die ze tijdens formele sessies voerden, simpelweg naar de informele sessies verplaatst — ontbijt, lunch of diner.
Pathetisch natuurlijk. Maar ook begrijpelijk. Hoe kunnen ministers onderhandelen als iedereen meekijkt? […]
Droge conclusie: achterkamertjes zijn nodig, helaas.
https://www.nrc.nl/nieuws/2021/08/06/helaas-voor-draaiende-cameras-doet-niemand-concessies-a4053945
Kortom, volgens De Gruyter is ‘de democratie’ door de politiek verantwoordelijken terecht de nek om gedraaid, want in een neoliberale democratie is, naar de mening van de half-geïnformeerde columniste, het onwenselijk dat kiezers getuige zijn van wat volksvertegenwoordigers in ‘achterkamertjes’ allemaal bedisselen. Het gevolg van dit alles is dat de westerse burger niet langer meer in een parlementaire democratie leeft, maar in een totalitaire technocratie van zogeheten ‘deskundigen,’ die door de grote Duitse socioloog Max Weber in zijn baanbrekend werk The Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism in 1905 als volgt werd beschreven:
No one knows who will live in this cage in the future, or whether at the end of this tremendous development entirely new prophets will arise, or there will be a great rebirth of old ideas and ideals, or, if neither, mechanized petrifaction, embellished with a sort of convulsive (krampachtige. svh) self-importance. For of the last stage of this cultural development, it might well be truly said: 'Specialists without spirit, sensualists without heart; this nullity imagines that it has attained a level of civilization never before achieved.’
Afgaande op haar uitspraken moet ik aannemen dat Caroline de Gruyter, nooit echt in ‘de democratie’ heeft gelooft. Zeker wanneer zij ook nog eens beweert over de gecastreerde ‘democratie’ — die door de ontelbare miljarden verslindende NAVO wordt verdedigd:
Die dingen zijn best uit te leggen. Het probleem is alleen: politici doen het niet. Ze kraaien mee met de roep om meer transparantie, alsof dit de panacee is voor alle problemen in de democratie — en doen dan exact het omgekeerde. Mareike Kleine (hoogleraar Europese politiek aan de London School of Economics. svh) die laatst op de universiteit van Oslo over haar onderzoek sprak, had grote moeite om aan documenten te komen: zelfs agenda’s en notulen van formele sessies, die sinds eind 2009 openbaar zijn, ontbraken geregeld. Wat ze uiteindelijk boven water kreeg, bevestigt wat Brusselse insiders ook allang weten: hoe meer er in de pers geschreven wordt over een informele sessie, hoe minder er in het archief van de Europese ministerraad over te vinden is. Vaak ging het over het Midden-Oosten, de Europese economie, belastingen en andere heikele kwesties waarover ministers nooit en plein public zullen onderhandelen.
https://www.nrc.nl/nieuws/2021/08/06/helaas-voor-draaiende-cameras-doet-niemand-concessies-a4053945
Het eindoordeel van de opiniemaakster van de neoliberale en neoconservatieve, zelfbenoemde ‘kwaliteitskrant’ NRC Handelsblad is dus dat ook in het kleine kikkerland: ‘achterkamertjes nodig zijn,’ omdat in haar ogen, ‘de democratie’ toch een wassen neus is en blijft. Dat haar rijke Belgische opdrachtgevers deze opvattingen huldigen, is begrijpelijk, zij zijn immers multi-miljonairs, maar dat een opiniemaakster propageert dat deze ‘dingen best uit te leggen’ zijn, demonstreert hoe weinig vertrouwen Caroline de Gruyter heeft in de door haar zo bejubelde ‘westerse waarden,’ waarvoor zij militairen en burgers wil opofferen in een Derde Wereldoorlog om allereerst de ‘Russen’ te laten zien dat ‘artikel 5 nog iets [betekent],’ het NAVO-artikel dat stelt dat een aanval op één lidstaat wordt beschouwd als een aanval op alle NAVO-lidstaten.
Haar conclusie dat in een democratie ‘achterkamertjes nodig’ zijn, wordt gepresenteerd als een onomstotelijk feit, maar is het geenszins. Deze bewering toont slechts aan hoe ver zij van de dagelijkse werkelijkheid is afgedreven, en hoe gevaarlijk dit slag opiniemakers is. Aan haar beweringen ontbreekt namelijk de historische context. Dit feit blijkt ondermeer uit het wetenschappelijk werk A Cross of Iron. Harry S. Truman and the Origins of the National Security State, 1945 — 1954 (1998), van de Amerikaanse historicus Michael J. Hogan. Hij wijst erop dat:
the Cold War did enlarge the role of the military in American life and alter the relationship between military leaders and civilian authorities. At a time when American foreign policy began to rely on armed force to achieve its objectives, when the size of the permanent force was so large, and when the military establishment commanded such an enormous share of the nation's resources, it was inevitable, perhaps, that Pentagon policy makers would start to rival American diplomats in the field of foreign affairs, dominate the production of atomic energy, challenge the Atomic Energy Commission, and otherwise assert an unprecedented degree of political authority and autonomy. Indeed, military leaders could no longer be counted on to bow before the principle of civilian supremacy. They demanded a greater voice in decision making, resisted decisions they did not like, and in some cases openly defied civilian authority, including the authority of the president.
From its center in the Pentagon, moreover, military influence extended throughout the government, and from there to virtually every area of American life. Even before the Korean War, commentators had started to notice the increasingly visible presence of military leaders in American government and industry. High-ranking military officials were playing important roles in the State Department, the White House, and other government agencies, and were also taking top positions in science and industry. Some commentators saw nothing wrong with this development, but others were not so sure. Conservative magazines, such as Business Week and U.S. News, noted with some concern the large number of retired military leaders at the top of American corporations, and liberal journals were even more alarmed. Writing in the New Republic, for example, Robert S. Allen (Amerikaanse kolonel b.d. en journalist. svh) complained that the Pentagon sought nothing less than to retain its wartime position as the ‘directing force in national policy, both domestic and foreign.’
Walter Lippmann, de meest invloedrijke media-ideoloog van de twintigste eeuw en in die hoedanigheid adviseur van verschillende Amerikaanse presidenten, was ‘one of the country's leading newspaper commentators, a founder of the “realist” approach to the study of American foreign policy, and the most persistent and formidable critic of American diplomacy in the first decade of the Cold War,’ over wie professor Hogan schrijft:
What Lippmann opposed was a foreign policy based on the new ideology of national security, a policy without the limits and restraints that he thought realistic. This opposition lay behind his devastating critique of the Truman Doctrine and Kennan's famous article on "The Sources of Soviet Conduct," which inspired the columns that he collected in his little book on the Cold War. Lippmann was critical of Kennan and foreign policy in broad ideological rather than specific historical and geographical terms, who saw Soviet policy, in other words, as driven by the goal of world domination rather than the search for security along the Russian frontier. Such views, he was convinced, led the United States to support policies in Germany and elsewhere that only accentuated Soviet insecurities, and thus had the effect of actually escalating the Cold War rather than ending it.
Lippmann also ridiculed the notion, central to the ideology of national security, that God and history had assigned the United States a new role as leader of the free world. It was ‘not leadership,’ he said, ‘to adapt ourselves to the shifts and maneuvers of Soviet policy,’ which was the course that Kennan had urged in his article on the sources of Soviet conduct. On the contrary, such a course actually surrendered leadership to the Soviet Union, whose actions then determined how the United States would react. Nor did Lippmann view the United States as the head of a coalition devoted to democratic principles. He might have been sympathetic with such a coalition, had it been limited in scope and restricted to real democracies. But he noted with some irony that America's free economy was not compatible with the kind of globalism envisioned in the Truman Doctrine or in Kennan's article, any more than American democracy was compatible with the weak and corrupt regimes that American leaders sometimes supported.
But what most disturbed Lippmann was the notion that peace and freedom were indivisible and that American security therefore depended upon the security of anti-Communist governments everywhere. This notion, which was another theme in the ideology of national security, had led Kennan to the conclusion that communism had to be contained through the ‘vigilant application of counter-force at a series of constantly shifting geographical and political points.’ According to Lippmann, however, such a policy had no boundaries and would therefore disperse American power too broadly. Eurasia was a big place, he said, while American power was limited and must be used effectively, especially when it came to ground forces, where the United States was comparatively disadvantaged. Any other course would squander American resources, he said, would weaken rather than strengthen the United States, and would alienate the American people.
Lippmann’s visie werd vele decennia later nog eens benadrukt door de gezaghebbende Britse historicus Paul Kennedy in diens boek The Rise and Fall of the Great Powers (1987) door de introductie van het begrip ‘imperial overstretch,’ de overbelasting van een imperium als gevolg van de begeerte van ‘the imperial elites’ naar de hegemonie in de wereld. Of zoals professor Kennedy die aan Yale University doceert het zelf omschreef:
The United States now runs the risk, so familiar to historians of the rise and fall of Great Powers, of what might be called ‘imperial overstretch’: that is to say, decision-makers in Washington must face the awkward and enduring fact that the total of the United States's global interests and obligations is nowadays far too large for the country to be able to defend them all simultaneously.
Juist daarom stelde Lippmann voor:
The same kind of thinking influenced Lippmann's view of the Korean War, which he considered a national disaster of monumental proportions. He had been pleased with Acheson's famous speech at the National Press Club in January 1950, in which the secretary drew the American defense perimeter in the Pacific to include Japan but not Korea or Taiwan. American policy makers had never considered the national interests to be worth the risk of a major war on the Asian mainland, and he was convinced that Acheson's defense perimeter squared with this historic policy. Given this conviction, he was appalled when Truman sent American troops to Korea after the outbreak of fighting there. He considered the war a tragic waste of lives and resources in an area of marginal interest to the United States, and he was convinced that fighting in Korea would detract from the country's primary duties in Europe, dissipate its power, disillusion its people, and play into the hands of isolationists like Taft. Given these views, Lippmann did not hesitate to say that American forces should be withdrawn as soon as the situation had stabilized, and to complain bitterly when MacArthur's efforts to unify Korea provoked China's intervention, enlarged the war, and further eroded America's power and authority.
Running through Lippmann's critique of American diplomacy, from the Truman Doctrine to the Korean War, was the conviction that the wrong kind of foreign policy could alter the American state at home. His thinking in this regard was more subtle than Taft's but his concerns were similar, particularly his conviction that an open-ended anticommunism would cost more than the country could afford and more than the taxpayers would support. Lippmann called it ‘deficit diplomacy,’ whereby the Truman administration kept expanding the country's global commitments beyond the military resources available to meet them. Yet any attempt to match resources to commitments, he warned, would wreck the economy, lead to political and economic regimentation, and drive American taxpayers toward isolationism.
Nor were these the only liabilities. Lippmann was also convinced that Truman's policies threatened the constitutional balance in the United States by inflating the authority of the executive branch, weakening that of Congress, and involving professional soldiers too deeply in American politics. His thinking in this regard again dovetailed to some extent with that of Taft and Hoover, as was apparent in his reaction to the North Atlantic Treaty, the program of arms aid that followed, and the dispatch of American troops to Europe. Much like Taft, he saw all of these initiatives as vastly expanding presidential powers, including the power to provide arms to any government on earth, to declare war without consulting Congress, and to send troops abroad without congressional consent. The same kind of thinking also inspired his critique of the Korean War, in which case he again faulted Truman for sending troops into battle without congressional approval and for thus bringing on a constitutional crisis over the conduct of American foreign relations. This crisis, in turn, had set the stage for the Truman-MacArthur controversy and for a congressional investigation of American military strategy, both of which, according to Lippmann, saw the ‘default of civil power’ and the ‘rise of the generals to a place’ they should not ‘hold in the Government of the Republic.’
Lippmann's kritiek op de Truman Doctrine en de Korea Oorlog, was het besef dat ‘the wrong kind of foreign policy could alter the American state at home,’ een feit waarvoor ook de oud-opperbevelhebber van de Geallieerde Strijdkrachten in Europa, Dwight Eisenhower, na acht jaar presidentschap waarschuwde, toen hij begin 1961 de Amerikaanse bevolking attendeerde op de groeiende macht van het ‘militair-industrieel complex.’ Maar voor dit feit is precies 60 jaar later NRC’s opiniemaakster Caroline de Gruyter nog steeds volkomen ongevoelig, wanneer zij -- en haar collega-opiniemakers van de polderpers -- de levensgevaarlijke hetze-campagne tegen Rusland voortzetten. Door een beschamend gebrek aan kennis, gekoppeld aan de noodzaak hun opdrachtgevers te behagen, zijn al deze broodschrijvers volstrekt ontoerekeningsvatbaar geworden. Zij beseffen niet dat de VS al lang geleden is uitgegroeid tot wat zowel kritische progressieve als conservatieve Amerikaanse intellectuelen een ‘garrison state’ noemen, volgens oud-president Jimmy Carter in handen van een ‘oligarchy’ waarin ‘unlimited political bribery’ heeft gezorgd voor ‘a complete subversion of our political system as a payoff to major contributors.’ Zowel Democratische als Republikeinse volksvertegenwoordigers ‘look upon this unlimited money as a great benefit to themselves,’ aldus Carter. Bovendien, zo verklaarde Henry Kissinger in 2015, was onder de Democratische president Barack Obama,‘Breaking Russia has become an objective,’ terwijl toch ‘the long-range purpose should be to integrate it.’ Een jaar eerder had Kissinger gewaarschuwd dat ‘For the West, the demonization of Vladimir Putin is not a policy; it is an alibi for the absence of one.’ Maar dit soort informatie van één van ’s werelds grootste geopolitieke deskundigen werd collectief verzwegen door de polderpers. Wel bracht de vaak opgewonden NRC-redacteur Wilmer Heck begin 2017 als groot nieuws dat de:
AIVD er geen doekjes om[windt]. ‘De wereldwijde Russische campagne om beleid en beeldvorming ten aanzien van Rusland te beïnvloeden raakt ook Nederland.’ Dat schrijft de inlichtingendienst op zijn website. ‘Rusland maakt hierbij deels gebruik van een contacten-netwerk dat in de jaren daarvoor is opgebouwd. (…) Rusland heeft veel kennis en ervaring, met name vanuit de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, op het gebied van beïnvloedingsoperaties. (…) Die zijn veelal gericht op het politieke en zakelijke domein, maar ook op cultuur en media,’ zo vervolgt de AIVD.
https://www.nrc.nl/nieuws/2017/01/08/rusland-is-online-op-vriendenjacht-6122994-a1540301
Uit alleen al de kop boven de AIVD-informatie, ‘Rusland beïnvloedt ons vooral online,’ viel op te maken dat Heck en zijn NRC zich niet realiseren dat de meeste, zo niet alle landen ‘beleid en beeldvorming’ proberen te beïnvloeden, en dat Wilmer, net als zijn mainstream-collega’s zich vrijwillig voor dit karretje laten spannen. Hetzelfde geldt voor het feit dat ook het Westen ‘hierbij deels gebruik van een contacten-netwerk dat in de jaren daarvoor is opgebouwd,’ zoals Wilmer Heck zelf demonstreert door de AIVD-informatie klakkeloos over te schrijven, omdat hij het niet zelf kan checken. En dat ‘Rusland veel kennis en ervaring [heeft], met name vanuit de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, op het gebied van beïnvloedingsoperaties,’ is eveneens geen nieuws: het Westen, met de VS voorop, doet niet anders. Een voorbeeld: in een bespreking van het boek News. And How We Use it. What to believe in a Fake News world (2020), geschreven door Alan Rusbridger, van 1995 tot 2015 hoofdredacteur van het Britse Guardian News & Media-concern, verwees David Edwards van MediaLens naar zijn interview in 2000 met Rusbridger:
In the interview, as in his book, Rusbridger began by agreeing with the central thesis of the propaganda model:
Edwards: Basically, one radical analysis of the media is that the pressures of advertising, of wealthy owners and parent companies, have an effect similar to filtering, so that facts and ideas that are damaging to powerful advertisers and powerful parent companies, and so on, tend to be filtered from press reporting.
Rusbridger: Um, I’m sure there is a… that the pressures of ownership on newspapers is, is pretty important, and it works in all kinds of subtle ways — I suppose ‘filter’ is as good a word as any. The whole thing works by a kind of osmosis. If you ask anybody who works in newspapers, they will quite rightly say, ‘Rupert Murdoch,’ or whoever, ‘never tells me what to write,’ which is beside the point: they don’t have to be told what to write… It’s understood. I think that does work, and obviously the general interests of most of the people who own newspapers are going to be fairly conventional, pro-business interests. So, you know, I’m sure that is broadly true, yes.
Edwards wijst erop: What is so interesting is that Rusbridger not only agreed with the propaganda model, he agreed that the model explains why the model is ignored by corporate media.
Rusbridger: It doesn’t get written about a lot in the mainstream press, but I mean, you know, for obvious reasons. But there’s a lot of it in books… you can sort of understand the reasons why, why it doesn’t happen.
Dit is de context waarin de mainstream-opiniemakers van de westerse commerciële pers moeten opereren. Of zij het nu leuk vinden of niet: de belangrijkste taak van de geschreven pers is het zoveel mogelijk winst genereren voor de eigenaren van krant of tijdschrift, terwijl de door belastinggeld betaalde omroepmedewerkers erop moeten toezien dat de kijk- en luistercijfers zo hoog mogelijk blijven, aangezien die gerelateerd zijn aan de reclamegelden. Het gaat daarbij absoluut niet allereerst en vooral om kwaliteit, maar om kwantiteit, zoals eind oktober 2020 opnieuw werd aangetoond toen bekend werd dat het ‘wekelijkse kunst- en cultuurprogramma Mondo na dit seizoen [stopt]. Het VPRO-programma sluit volgens de NPO onvoldoende aan bij het NPO2-publiek,’ een publiek dat, volgens de Nederlands Publieke Omroep zelf, geïnteresseerd is in:
programma’s die verdiepen en inspireren, die het verhaal achter de actualiteit vertellen, of die nieuwe invalshoeken kiezen. Op NPO 2 vind je het mooiste van Nederlandse en internationale kunst en cultuur, literatuur, documentaires en kwaliteitsdrama.
Kenmerkend is dat de NPO-webpagina waarop deze informatie stond inmiddels is verwijderd. Een paar uur Nederlandse televisie is voldoende om vast te stellen dat dit omroepbestel onontkoombaar uitloopt op de laagst denkbare gemeenschappelijke noemer, gevuld door oppervlakkige politiek- en amusement, alles gegoten in een consensus-sjabloon dat moeiteloos te verteren is. Hoe die eenstemmigheid door de spreekbuizen van de elite wordt gedefinieerd, is op zich onthullend. In zijn boek News And How To Use It deinst Alan Rusbridger er niet voor terug het volgende te beweren:
Consensus, that magical synchronism of public opinion or values, is the bedrock of democratic political systems. It’s about people agreeing on stuff, maybe not unanimously, but just enough to move forward.
Maar over wat dit nu concreet betekent, zwijgt Rusbridger natuurlijk. Als de huidige voorzitter van het Reuters Institute for the Study of Journalism heeft hij teveel belangen te behartigen, de waarheid is slechts één daarvan. Wel geeft hij toe dat:
Consensus on anything can shift with the arrival of new information, which nowadays comes in a constant flow largely mediated (gemodereerd. svh) by the media — conventional or social. So, what is journalism’s role? Should the press serve to challenge consensus? Or create more of it?
Hier is niet de eerste de beste journalist van een polderkrant aan het woord, maar een ervaringsdeskundige, 20 jaar lang hoofdredacteur van een gerenommeerde Angelsaksische krant, die ‘launched the Guardian in the US and Australia as well as building a website which today attracts more than 100 million unique browsers a month.’ En juist deze opiniemaker, levend in een uitgeholde ‘democratie,’ werpt de vraag op of de commerciële pers de eenstemmigheid van het grote publiek nog meer moet bevorderen, of die juist ter discussie dient te stellen. Hoe absurd zijn vraag is blijkt uit Rusbridger’s volgende opmerking ‘Journalists may, in some circumstances, include dissident voices and take a disinterested stance.’ Het krankzinnige hier is dat een voormalige hoofdredacteur van het toonaangevend Britse dagblad The Guardian en de gezaghebbende zondagskrant The Observer de lezer vertelt dat ‘journalisten in sommige gevallen dissidente stemmen’ aan het woord ‘kunnen laten.’ Met andere woorden: het is in een neoliberale ‘democratie,’ waarin vanzelfsprekend ook ‘dissidente stemmen’ bestaan, geen automatisme om te berichten over afwijkende opvattingen, die de consensus ter discussie stellen. Dus, net als destijds in de Sovjet Unie, wordt het buitensluiten van dissidenten niet als abnormaal beschouwd, maar geheel in lijn met de parlementaire democratie. Nu weten de lezers van mijn weblog dit al lang, maar het is opvallend dat eveneens een oud-hoofdredacteur van een Britse krant dit bevestigt. Het feit dat ook het Westen ‘dissidente stemmen’ kent, is één van de oorzaken waarom internet zo populair is geworden. Daardoor heeft de ‘corporate press,’ met haar eigen ‘Fake News,’ het monopolie verloren op de berichtgeving, en daarmee de waarheidsvinding. Juist daardoor is de macht van de elite bespreekbaar geworden voor een groot aantal burgers, wier stem voorheen niet meetelde.
De huidige ontwikkeling wordt begrijpelijkerwijs als buitengewoon verontrustend ervaren door de macht, en in haar voetspoor de woordvoerders van elite. Vandaar dat de mainstream-journalisten de zaak omdraaien en suggereren dat niet de kiesgerechtigden het probleem zijn, maar juist de ‘demagogische populisten,’ die het volk op sleeptouw zouden hebben genomen. Voor de elite is het ronduit onaanvaardbaar dat rekening wordt gehouden met ‘dissident voices,’ en dat westerse dissidenten vandaag de dag, net als vroeger in de Sovjet Unie, hun eigen samizdat bezitten, oftewel ‘ongecensureerde’ media met ‘controversiële of kritische inhoud.’ Deze ontwikkeling is zelfs potentieel revolutionair; niemand weet op dit moment welke verstrekkende gevolgen het zal hebben. Ik herinner de lezer eraan dat de Reformatie in Europa pas mogelijk werd door de uitvinding van de boekdrukkunst, waardoor de priester als bemiddelaar van de ‘waarheid’ zoals hij die proclameerde ineens aanzien verloor om de simpele reden dat de gelovigen de bijbel in hun eigen taal konden lezen én interpreteren. Hetzelfde is nu gebeurt met de ‘waarheid,’ zoals de neoliberale macht die verordonneert. Daardoor is de geloofwaardigheid van het journaille, in dienst van de elite, steeds verder aangetast.
De Amerikaanse terreur in het Midden-Oosten, die door de westerse mainstream-media als noodzakelijk werd en wordt verkocht, heeft het vertrouwen in zowel politici als pers verder doen afbrokkelen. Dit proces is voor de macht buitengewoon problematisch aangezien de consensus, waarop tevens het hele westerse bestel berust, zelden tot nooit vanzelfsprekend is, zoals Alan Rusbridger terecht stelt:
Consensus, dit magische fenomeen dat samenvalt met de publieke opinie of waarden, is de grondslag van democratische politieke systemen. Het draait daarbij om mensen die het met elkaar eens zijn over de hoofdzaken, misschien niet unaniem, maar genoeg om vooruit te kunnen.
Deze consensus moet in een snel veranderende massamaatschappij onophoudelijk worden gefabriceerd en bijgesteld door de mainstream-media. De pers heeft tot taak het publiek te scholen in de waarheden van de elite, 'manufactering consent,' zij moet er dagelijks op toezien dat die ‘waarheid’ in eenvoudig te verteren cliché’s wordt geformuleerd en herhaald. Walter Lippmann wees in dit verband erop dat de pers in een democratie de massa moet dwingen ‘to take sides.’ Journalisten ‘must step out of the audience on to the stage, and wrestle as the hero for the victory of good over evil,’ waarbij hij de elite wel waarschuwde dat voor alle zekerheid ‘public opinions must be organized for the press if they are to be sound, not by the press,’ aangezien:
[w]ithout some form of censorship, propaganda in the strict sense of the word is impossible. In order to conduct propaganda there must be some barrier between the public and the event. Access to the real environment must be limited, before anyone can create a pseudo-environment that he thinks is wise or desirable.
Consensus is zelden vanzelfsprekend. Het is de taak van juist de massamedia om die te formuleren en erin te hameren, zodat het in feite onbespreekbaar wordt. Van ultiem belang daarbij is dat ‘in showbusiness, politiek en al het andere, perceptie de werkelijkheid is,’ zoals de Amerikaanse ‘television-host,’ Bill O’Reilly, door decennialange ervaring wijs geworden, ooit eens vaststelde.Van belang is dus niet de werkelijkheid zelf, maar hoe die door spindokters, opiniemakers en andere propagandisten gepresenteerd wordt. Er bestaat zelfs een officieel woord voor: ‘Perception Management,’ een begrip geïntroduceerd door de Amerikaanse militaire top. Het ministerie van Defensie in Washington geeft de volgende definitie:
Actions to convey and/or deny selected information and indicators to foreign audiences to influence their emotions, motives, and objective reasoning as well as to intelligence systems and leaders at all levels to influence official estimates, ultimately resulting in foreign behaviors and official actions favorable to the originator's objectives. In various ways, perception management combines truth projection, operations security, cover and deception, and psychological operations.
‘Perception’ wordt omschreven als het ‘process by which individuals select, organize, and interpret the input from their senses to give meaning and order to the world around them.’ Factoren die hierbij een rol spelen zijn:
Ambiguity: a lack of clarity. If ambiguity increases, the perceiver may find it harder to form an accurate perception.
Social status: a person's real or perceived position in society or in an organization.
Impression management: an attempt to control the perceptions or impressions of others.
https://en.wikipedia.org/wiki/Perception_management
https://www.statista.com/statistics/236943/global-advertising-spending/
Zelfs bij benadering is onbekend hoeveel de zogeheten ‘democratische wereld’ jaarlijks aan politieke propaganda besteedt, maar als ook de activiteiten van de ‘corporate press’ worden meegerekend, dan is het reëel aan te nemen dat het om een astronomisch hoog bedrag gaat. ‘Perceptie’ is inderdaad ‘in showbusiness, politiek en al het andere’ de ‘werkelijkheid’ van de massa geworden. Daarom zal men in de Nederlandse reguliere media altijd de opiniemakers aantreffen, en hoogst zelden ervaringsdeskundigen die tot gemarginaliseerde dissidenten zijn gemaakt. Wat dit betreft verschillen de westers ‘democratieën’ in niets van het ineen gestorte Sovjet-model. Ook hier bestaat een samizdat, te weten het internet, met zijn zogeheten sociale media waar niet eerder gehoorde feiten en opvattingen de ruimte krijgen, en ter discussie gesteld kunnen worden. Ondertussen worden de ‘corporate media’ in het Westen door steeds meer burgers gewantrouwd. Zo berichtte Columbia Journalism Review op 12 september 2018 onder de kop ‘Most Americans say they have lost trust in the media’:
The results of a new Knight Foundation and Gallup poll released on Tuesday won’t come as a huge surprise to most journalists: Trust in the media is down. Again.
https://www.cjr.org/the_media_today/trust-in-media-down.php
En op 21 juni 2019 berichtte de Central European University onder de kop: ‘Trust in Media Declining Worldwide According to 2019 Digital News Report’:
The 2019 Digital News Report from the Reuters Institute for the Study of Journalism at the University of Oxford examines trust in the media, concern over misinformation, news avoidance and how people access news, among other news-related topics. This year's report surveyed 75,000 people in 38 countries and included individual profiles on those countries.
https://reutersinstitute.politics.ox.ac.uk/sites/default/files/2019-06/DNR_2019_FINAL_0.pdf
Bovendien is bekend dat:
Globally, public trust in four key social institutions — media, government, business and NGOs (including academia) — has been in freefall. This ‘implosion of trust’ (Edelman 2017) has been observed in part in the migration of audiences from traditional news media (newspapers, TV and radio) to online and alternative news sources such as blogs, Twitter and Facebook.
https://www.uts.edu.au/sites/default/files/article/downloads/Trust%20in%20Journalism%20Biblio.pdf
Toch blijven de commerciële media onder druk van de eigenaren dezelfde propaganda verspreiden als ze al bijna een eeuw doen nadat Walter Lippmann in zijn standaardwerk Public Opinion (1922) de elite adviseerde dat ‘public opinions must be organized for the press if they are to be sound, not by the press.’ Hij waarschuwde dat:
For the public, accustomed to the idea that war consists of great strategic movements, flank attacks, encirclements, and dramatic surrenders, had gradually to forget that picture in favor of the terrible idea that by matching lives the war would be won. Through its control over all news from the front, the General Staff substituted a view of the facts that comported (overeenstemde. svh) with this strategy.
The General Staff of an army in the field is so placed that within wide limits it can control what the public will perceive. It controls the selection of correspondents who go to the front, controls their movements at the front, reads and censors their messages from the front, and operates the wires. The Government behind the army by its command of cables and passports, mails and custom houses and blockades increases the control. It emphasizes it by legal power over publishers, over public meetings, and by its secret service,
hetgeen Lippmann tot de conclusie voerde dat ondanks zijn beperkingen ‘The military censorship is the simplest form of barrier, but by no means the most important, because it is known to exist, and is therefore in certain measure agreed to and discounted.’
Met andere woorden de ‘toegankelijkheid tot de werkelijkheid moet worden beperkt,’ oftewel ‘embedded journalism,’ zoals dit tijdens de illegale Amerikaanse inval in Irak in 2003 heette, om te voorkomen dat burgers zelf een beeld gaan vormen van de werkelijkheid, een beeld dat niet spoort met de ‘publieke opinie’ die door de elite en haar woordvoerders wordt nagestreefd. Dit is dan ook de reden van het ultieme belang dat de gevestigde orde hecht aan een volgzame mainstream-pers, die de zelfcensuur zo diep heeft geïnternaliseerd dat zij zich hiervan niet eens meer bewust is. Het hieruit voortvloeiende vijanddenken sluit naadloos aan bij de noodzaak van de macht om, met het oog op de afbrokkelende interne cohesie, een externe vijand te creëren, in dit geval Rusland en China. Nu God voor veel westerlingen dood is, en de Verlichtingsideologie is gestrand in het asociaal, neoliberaal egoïsme, kan de staat alleen nog door het massaal verspreiden van angst de bevolking in het gareel kan manipuleren. Dit is uiteindelijk de reden waarom gecorrumpeerde columnisten als Caroline de Gruyter van groot belang zijn voor de al even corrupte macht, die het militair-industrieel complex overeind houdt door het voortdurend laten voeren van oorlogen, terwijl de andere grote bedreigingen van de mensheid daaraan ondergeschikt worden gemaakt. Volgende keer meer.