They were conquerors, and for that you want only brute force — nothing to boast of, when you have it, since your strength is just an accident arising from the weakness of others. They grabbed what they could get for the sake of what was to be got. It was just robbery with violence, aggravated murder on a great scale, and men going at it blind — as is very proper for those who tackle a darkness. The conquest of the earth, which mostly means the taking it away from those who have a different complexion or slightly flatter noses than ourselves, is not a pretty thing when you look into it too much.
En over Kurtz, de ivoorhandelaar en ‘commander of a trading post’ in het oeroud die als een halfgod regeert over inheemse Afrikanen schrijft de gezaghebbende Amerikaanse literaire criticus Lionel Trilling:
By his regression to savagery Kurtz had reached as far down beneath the constructs of civilization as it was possible to go, to the irreducible truth of man, the innermost core of his nature, his heart of darkness.
Daarentegen bleef na Kurtz’s dood zijn verloofde met al haar ‘self-cherishing, self-deceiving idealism of Europe’ geloven in de nobele intenties van haar levenspartner, absoluut ervan verzekerd dat ‘her lost lover had been the reproachless knight of altruism,’ een houding die tot nu toe telkens weer herkenbaar is bij mainstream-propagandisten van het westerse superioriteitsdenken. Deze opvatting was kenmerkend voor Geert Mak’s vader, dominee Catrinus Mak, over wie de opiniemaker het boek De eeuw van mijn vader schreef, en leidde er ondermeer toe zijn vrienden te verraden. Catrinus' opportunisme was al snel zijn tweede natuur. In dit verband schreef zoon Geert dat zijn vader na één van de vele protestantse schisma’s zich:
voorzichtig op[stelde] omdat hij niet uit de Gereformeerde Kerken wilde worden gezet zoals twee van zijn studievrienden was overkomen en vertrok daarom naar Nederlands-Indië.
Daar aangekomen kon hij als blanke christen in ‘een villabuurt die in bouwstijl en comfort te vergelijken was met Bussum of Aerdenhout’ de vrome ‘grand seigneur’ spelen, net als de vele ‘gewone Hollandse boerenzoons, die vanwege de problemen in de landbouw op andere activiteiten waren overgestapt en zo in de Indische plantages waren beland,’ als leidinggevenden, wel te verstaan, het zware werk deden vanzelfsprekend de koelies. ‘Maar tegelijk bleven het ook zoons van de kleine luyden die hun ouders ooit waren,’ waarbij sprake was van ‘overdaad aan luxe en het overgemakkelijk verdiende geld’ die de moraal van de Gereformeerden nog verder aantastte. Geert Mak citeert daarover de schrijfster M.H. Székely-Lulofs, zelf de echtgenote van een planter, die in de roman Rubber. Roman uit Deli (1931) schreef dat ‘alle grenzen die het bewustzijn en de wil trekken’ werden overschreden. En hoewel de middelmaat de regel lief heeft, raakt de kleinburger die weinig gewend is, in dit soort situaties al snel de verhoudingen kwijt, en kon de gekleurde onderklasse ‘ieder ogenblik hun vrouw of hun dochter verliezen als de blanke man haar begeert,’ aldus citeert Mak junior de Indonesische plantageonderwijzer Tan Malaka. ‘De planter was almachtig.’ In een hiërarchische maatschappij wordt naar boven gelikt en naar beneden getrapt. Zoals bekend treft men het meest virulente racisme doorgaans aan onder degenen die zelf uit een lagere klasse komen, in dit geval de blanke christen-boer die daar heer en meester was. Racisme is bij hen als het ware genetisch ingebouwd. Mak junior:
Als een contractkoelie wegliep was er geen sprake van een gewone contractbreuk, nee, het was een strafrechtelijk vergrijp. Volgens de Koelie-ordonnantie die in 1880 voor Deli werd afgekondigd, konden koelies met geldstraffen of dwangarbeid bestraft worden voor ‘elke willekeurige inbreuk op het werkcontract, […] verzet, belediging of bedreiging tegen werkgevers of hun personeel, rustverstoring, verregaande luiheid, dienstweigering, opruiing.’
Het is dan ook niet overdreven te stellen dat tussen een koelie en een slaaf geen wezenlijk verschil bestond, behalve dan dat een plantage-eigenaar in de VS voorzichtiger met een slaaf omsprong dan een Nederlandse planter met een koelie, omdat de slaaf nog altijd een investering vertegenwoordigde en een koelie niet, die kon zonder extra kosten worden vervangen en dat gebeurde dan ook. Het sterftepercentage onder hen was opmerkelijk hoog. Het leven van een koelie was voor de blanke christen letterlijk geen cent waard. Hoe stond de evangelisatie-predikant Catrinus Mak tegenover dit flagrant racisme? Geert Mak:
Mijn vader was in deze woelige periode op één front actief: hij pleitte ijverig voor de invoering van de zondagsrust op de plantages. Op de Indische ondernemingen kregen de employés en koelies maar twee vrije dagen per maand en alle kerken liepen daartegen te hoop…
Als ik de radiolezing van mijn vader over dit onderwerp doorneem — ik vond haar terug in een doos met oude preken — is het duidelijk dat hij en zijn collega’s zich vooral druk maakten om de zondagsrust van het Europese personeel. Dat zag door deze regeling namelijk steeds minder de kerk van binnen, en steeds vaker de sociëteit.
En waarom was Mak senior blind voor zijn eigen racisme dat hij als lid van de gevestigde ‘orde’ diende en zelfs als kapitein van het KNIL militair verdedigde? Zijn zoon Geert zwijgt er over. Wel merkte hij op in De eeuw van mijn vader:
Veel later, toen hij zijn herinneringen opschreef, sprak mijn vader van een ‘schuldige tijdgebondenheid.’ Achteraf schaamde hij zich diep over deze periode. Ik maakte me, schreef hij, enkel druk over de handhaving van het sabbatsgebod. De andere negen geboden – ‘Gij zult niet stelen. Gij zult niet begeren. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelve’ – leken niet te bestaan ten aanzien van de Indiërs ‘Hebben wij – de kerkeraad en onze gemeenteleden – ons solidair verklaard met hen, die vochten voor vrijmaking van onze koloniale overheersing? Ik moet eerlijk bekennen: nee, geen sprake van.’ Bij excessen ergerde men zich, zeker, ‘maar voor de rest hadden we met de maatschappelijke structuur geen moeite.’ ‘Was er bij ons enige pijnlijke gedachte of ongerustheid, dat wij ondanks de zegeningen van ons bewind, in feite hun overheersers waren en vaak hun uitbuiters? In het minst niet!’ Vlak na de oorlog vonden bijna alle Nederlanders het nog vanzelfsprekend dat de oude posities zonder slag of stoot weer zouden worden ingenomen. ‘Zelf was ik ook zo naïef.’ Pas daarna zou hij wakker worden.
Geert Mak’s laatste bewering is in zijn algemeenheid een leugen, gezien het feit dat zijn vader na terugkeer in Nederland over de vele oorlogsmisdaden bleef zwijgen die de Nederlandse militairen, onder wie oud-SS-ers, tijdens de zogeheten ‘politionele acties’ hadden begaan. En toch zweeg ook het het geweten van dominee Mak. Catrinus' eufemisme ‘naïef’ is eveneens bezijden de waarheid. ‘Naïef’ racisme? ‘Naïef’ antisemitisme, en dit allemaal uit de mond van een koloniale zielzorger, die God’s woord moest verspreiden? Naïviteit betekent kinderlijk, natuurlijk, eenvoudig, ongevaarlijk, en is een geesteshouding die gekenmerkt wordt door onbevangenheid, eenvoud, ongekunsteldheid en openhartigheid. Met andere woorden: hier is weer sprake van een onwaarheid, en opnieuw geeft Mak junior geen verklaring, een gebrek dat typerend is voor de Makkiaanse geschiedschrijving. Van echt ‘wakker worden’ was geen sprake. Omdat hij geen verklaring had voor zijn lafheid verzon Mak senior het vage begrip ‘schuldige tijdgebondenheid,’ naar ik aanneem: het achteraf schuldig voelen voor het feit dat je je voorheen als een conformist en opportunist had gedragen. Maar waarom zou een dominee zich ‘tijdgebonden’ voelen, terwijl hij de eeuwige waarheid van Gods woord ter beschikking had? Waarom was de christelijke leer voor hem zo weinig zeggend dat hij zich veel later ‘diep [schaamde] over deze periode’?
Omdat zijn vader het antwoord schuldig blijft, moet de bestseller-auteur zelf met een steekhoudende verklaring komen. Nadat Geert eerst heeft opgemerkt dat de ‘kern van hun denken bleef uitgaan van de absolute superioriteit van de blanke Hollanders, hoe dom, dik, agressief, geldzuchtig, kortzichtig en stompzinnig velen ook waren,’ meldt hij dat tegen:
het eind van zijn leven mijn vader [schreef] dat hij zich nog altijd afvroeg hoe de vrijheidslievende Nederlanders — hemzelf inbegrepen — ‘jaren en jaren lang zonder hartzeer deze koloniale toestanden hebben geaccepteerd, vrijheidsstrijders als misdadige opstandelingen onschadelijk hebben gemaakt, veroveraars geëerd en kalmweg gesproken hebben van óns Indië. En zelfs de eerste legitieme tekenen van “merdeka” (vrijheid. svh) hebben we niet onderkend, laat staan erkend!’
Ook dit is alleen maar een beschrijving, en absoluut geen verklaring voor het diep verankerde en zelfs geïnstitutionaliseerde racisme van de Nederlander. Nogmaals zijn zoon Geert:
Het antwoord ligt mede in deze denkstijl waarmee de Europeanen zichzelf in slaap hadden gewiegd. Doordat alleen de blanke kennis over Indië telde — sterker nog, wat de Nederlanders dachten en schreven over Indië — werden ze totaal verrast door de massale volksbeweging die hen na de Tweede Wereldoorlog binnen enkele jaren uit het land zou wegspoelen.
Omdat ook Mak junior beseft dat hij een of andere verklaring moet bieden voor het weerzinwekkende gedrag van het koloniale regime dat zijn ouders dienden beweert hij 'Er was iets anders aan de hand, iets wat gecompliceerder was dan enkel rassendiscriminatie en misplaatste blanke superioriteitsgevoelens.’ Op dit punt aangekomen maakt Mak gebruik van de bekende Makkiaanse methode om het beestje niet bij zijn naam te noemen, een oude en beproefde techniek om een zo groot mogelijk publiek te behagen, waarbij ‘the looseness of the language seems to speak for an imprecision in the thinking,’ zoals een recensent in The New York Times de werkwijze van de Amerikaan Russell Shorto noemde in een bespreking van diens boek Amsterdam: A History of the World’s Most Liberal City (2014), terwijl een andere Amerikaanse recensent constateerde dat:
When faced with inconvenient facts, like the slave labor instrumental in this financial miracle, or the atypical nature of Amsterdam among other Dutch cities, Mr. Shorto has a simple strategy: gloss over them.
Zoals buitenlandse intellectuelen maar al te goed beseffen is kenmerkend voor wat ik de Makkiaanse geschiedschrijving noem, het verbloemen van pijnlijke zaken. Geert Mak vergoelijkt, maskeert, en laat de werkelijkheid achter een mist van woorden verdwijnen. Via een omtrekkende beweging suggereert Mak dat zijn ouders niet racistisch waren. Over zijn ouders en de rest van het Nederlandse koloniale regime schrijft hij:
Hun relatie met Indiërs en Indië was doortrokken van datgene wat Edward Said in zijn beroemde studie later zou aanduiden met ‘oriëntalisme.’ Said bedoelde met oriëntalisme een manier van denken die ervan uitgaat dat het Oosten en het Westen fundamenteel anders zijn. Oriëntalisme is, anders gezegd, het idee van de rationele witte man en de mysterieuze, intuïtieve oosterling, van het mannelijke en ondernemende Westen en het passieve, genotzuchtige Oosten, een visie die eindeloos is uitgewerkt door wetenschappers, bestuurders, dominees, journalisten en romanschrijvers. In zijn boek heeft Said het vooral over de Engelsen en het Midden-Oosten, maar zijn gedachtegoed is ook toepasbaar op de relatie tussen de Nederlanders en ‘hun’ Indië…
Het oriëntalisme was, zo benadrukt Said keer op keer, niets anders dan een Europese fictie, een buitengewoon eenzijdige manier van kijken en denken. In wezen was het een erfenis van het typisch laat-negentiende-eeuwse gedachtegoed dat we ook bij sommige godsdienstkwesties en bij het nationaal-socialisme en het antisemitisme tegenkomen, een mengeling van raciale theorieën romantiek, angst voor decadentie, vooruitgangsdrift en opkomend nationalisme, en dit alles overgoten met een saus van wilde jonge wetenschap.
Het is dus in Mak’s uitleg een cocktail van alles en nog wat, maar hij verzwijgt bewust dat Edward Said’s these gebaseerd is op het feit dat door de hele Europese geschiedenis heen ‘every European, in what he could say about the Orient, was a racist, an imperialist, and almost totally ethnocentric,’ en dat juist als gevolg van dit ‘racisme’ de koloniale repressie en uitbuiting mogelijk was. Een Arabische intellectueel schreef in verband hiermee:
As Carl Schmitt has noted, political institutions rely on a ‘friend/foe’ concept in order to define their own political identity. However, it is also crucial that civil society allows or ‘give consent’ to these political institutions to go about ‘defining the enemy.’ Orientalism plays a great role in this. Orientalism filters through the Orient into Western consciousness. Statements proliferated out from Orientalism forms the general culture.
Ultimately, cultural racism is indeed Orientalist, and so is scientific racialism. Edward Said quite clearly states this in his book, ‘It is hegemony or rather the result of cultural hegemony at work that gives orientalism the durability and the strength I have been speaking about so far.’
Ook deze vooraanstaande geleerde stelt dat:
Orientalism, according to Said, was racism of a deceptively subtle kind, and he sought to demonstrate its pervasiveness and continuity ‘since the time of Homer,’ but especially from the Enlightenment to the present.
Met andere woorden, wanneer Mak beweert dat er bij zijn ouders en de rest van de witte kolonialen in Ons-Indië ‘iets anders aan de hand [was]’ dan het kleinburgerlijk racisme van ambitieuze en opportunistische witte christelijke Hollanders, dan is dit opnieuw een kenmerkend voorbeeld van de wijze waarop hij de geschiedenis vertekent door een verkeerde voorstelling van zaken te geven. De reden is simpel, omdat hij anders zijn publiek voor het hoofd zou stoten, want in wezen is er niets veranderd aan de onderhuidse racistische mentaliteit van de doorsnee autochtone Nederlander. Mak's ouders staan, net als Geert's geschiedschrijving, model voor het pragmatische conformisme en opportunisme van de Nederlander. Het probleem is daarbij ook nog dat de Nederlandse botheid niet beseft wordt. Een illustrerend voorbeeld gaf Geert Mak zelf in De eeuw van mijn vader toen hij het volgende schreef over zijn zuster:
Toen Anna in de eerste klas van de Medanse hbs zat – ze was toen dertien – heeft ze eens op een voordrachtavond het sprookje van Sneeuwwitje met een zwaar aangezet Indisch accent naverteld, een act waarmee ze in familieverband veel succes had gehad. Maar dit was een ander publiek, hier zaten ook Chinese en Indische jongens. ‘Mijn ouders vonden het prachtig en lachten erom, en die jongens hebben ook allemaal keurig geapplaudisseerd Maar terwijl ik voor die zaal stond, voelde ik al: dit kan helemaal niet! Toch sprak niemand me erover aan. Niemand heeft eerder of later tegen me gezegd: ‘Dat kon je niet maken!’ Die Indische jongens hebben vreselijk veel moeten pikken.’
Haar broer Geert Mak voegde hier onmiddellijk aan toe dat ‘Op deze wijze de oriëntalistische manier van denken als het ware twee tegengestelde werelden schiep.’ Maar het was juist dit ‘denken’ dat uiteindelijk tot de massamoorden van Hiroshima en Auschwitz leidden, ‘men oogst wat men zaait.’ Dat de Hollandse kleinburger te bot was om zich te realiseren dat men ook thuis niet de draak moest steken met mensen die onderdrukt en uitgebuit werden, beseft zelfs hun zoon Geert Mak niet. Dat juist een domineesgezin dit niet doorhad toont aan hoe diep het grove racisme was geïnternaliseerd, hoe krampachtig Mak junior ook probeert dit fenomeen weg te moffelen achter een wetenschappelijk klinkende term. Door de beschrijving van zijn ouders geeft hij zijn Nederlandse even kleinburgerlijke lezers de mogelijkheid om aan de eigen verantwoordelijkheid te ontsnappen. En het meest absurde is dat in feite Geert Mak zelf vandaag de dag, precies hetzelfde doet als zijn ouders destijds deden. Dit verklaart mede zijn populariteit onder de mainstream. Het is niet vreemd dat de cultuurcriticus, wijlen Michaël Zeeman, in zijn VPRO-boekenprogramma de in 2000 tot ‘beste boek’ uitgeroepen De eeuw van mijn vader betitelde als ‘voer voor debielen.’ In feite is er niets fundamenteels veranderd sinds de ouders van Mak op aarde liepen. Daarover, en over Geert Mak's eigen 'schuldige tijdgebondenheid,' later meer.
Dominee Catrinus Mak: ‘schuldige tijdgebondenheid.’