Let op de suggestieve stijl van hetgeen NRC-correspondente Caroline de Gruyter op 7 mei 2021 in haar krant beweerde onder de kop ‘De grens tussen oorlog en vrede in Europa is dunner dan we denken’:
NAVO-landen, waaronder achttien EU-landen, wezen 144 Russische diplomaten uit — een move die de Russen, in de gebruikelijke ontkenningsmodus, meteen pareerden.
Deze tekst getuigt van een groot gebrek aan kennis over de wijze waarop grootmachten handelen. Bovendien blijkt dat zij niet beseft dat alle grootmachten ook via hun ambassadepersoneel elkaar bespioneren. De ‘gebruikelijke ontkenningsmodus’ is niet een unieke Russische reactie; evenmin is het feit dat 'de Russen’ deze ‘move’ onmiddellijk ‘pareerden’ typisch Russisch. Het is de standaardreactie bij uitstek wanneer supermachten, om wat voor politieke reden dan ook, elkaar dwarszitten. Mevrouw De Gruyter geeft dan ook geen enkel voorbeeld dat de regering van de VS ‘meteen’ ruiterlijk toegaf dat zij, met haar 17 verschillende inlichtingendiensten, vanuit haar ambassades spioneert. Sterker nog, zoals een Britse diplomaat mij ooit vertelde, de ambassade van elke grootmacht functioneert als een spionagenest, en dat dit feit vanzelfsprekend algemeen bekend is bij alle inlichtingendiensten. Doorgaans laat men de spionnen gewoon hun werk doen, omdat de bespioneerde landen dan in elk geval weten wat die functionarissen uitspoken, aangezien ook de spionnen van de tegenstander bespioneerd worden, zoals beide partijen weten. De ‘ontkenningsmodus’ is onderdeel van dit kat-en-muisspel. Nog afgezien hiervan: hoe weet De Gruyter, die een buitenstaander is, ver verwijderd van de machtscentra, dat het uitwijzen van alle ‘144 Russische diplomaten’ daadwerkelijk gerechtvaardigd is geweest, en niet een politieke ‘move’ was om de Russen in een kwaad daglicht te stellen? Dat weet zij natuurlijk niet, gezien haar gebrek aan de juiste contacten. Haar beweringen berusten ook niet op door haar onderzochte feiten maar op de opinies van haar bellicose bronnen. Zo laten mainstream-journalisten zich permanent gebruiken, in de hoop en verwachting daarmee in aanzien te stijgen. Ook het volgende is een saillant voorbeeld van hoe corrupte journalisten de macht proberen te behagen:
De tweede golf uitzettingen begon in april, toen Tsjechië zei bewijs te hebben dat GRU-agenten — onder wie de twee van de Skripal-zaak — in 2014 een Tsjechische wapenfabriek hebben opgeblazen. Daarbij vielen twee doden. Praag en Moskou hebben tientallen diplomaten uitgezet.
Hoewel hier van alles wordt gesuggereerd, en als feiten wordt gepresenteerd, verzwijgt Caroline de Gruyter in haar anti-Russische propaganda het volgende feit dat The New York Times op 9 mei 2021 wel berichtte:
Was a huge blast at a Czech weapons depot sabotage by Russian spies? The villagers where it happened aren’t sure, but they do know they only want to watch James Bond films, not live inside one.
VLACHOVICE-VRBETICE, Czech Republic — For nearly a century, local residents have wondered at the strange comings and goings at a sealed-off camp ringed by barbed wire and dotted with keep out signs on the edge of their village.
The armies of Czechoslovakia, Nazi Germany, the Soviet Union and the Czech Republic all made use over the decades of the 840-acre property, deterring trespassers with guard dogs and armed patrols.
When the professional soldiers pulled out in 2006, the secretive activities became even more shadowy. Dozens of weapons depots hidden among the trees were taken over by arms dealers, a company reprocessing missile fuel and other private businesses.
Then, in October 2014, came the biggest mystery of all.
An enormous explosion ripped through depot No. 16, knocking farmers in nearby fields to the ground and sending dangerous debris raining down on the surrounding area.
The blast set the stage for an international spy thriller now further roiling Russia’s relations with the West: Who was behind the explosion, which killed two Czech workers, and what was the motive?
Initially, the blast — and a second round of explosions two months later — were blamed on the mishandling of weapons stored on the site.
But last month the Czech government said that what had happened was a military-style sabotage operation by Russian intelligence operatives.
https://www.nytimes.com/2021/05/09/world/europe/Czech-Russia-Munitions-Explosion.html
Tot zover de door de NRC-correspondente verzwegen, verifieerbare feiten. Kortom, haar betoog berust op niet te controleren fictie, die een onderdeel is van een politiek steekspel, misschien zelfs van een strijd tussen verschillende geheime diensten. Feit is wel dat een journalist van het allooi Caroline de Gruyter nooit de werkelijkheid zal weten te ontraadselen als gevolg van enerzijds haar gebrek aan de juiste contacten, en anderzijds door haar rol van propagandiste. Het feit dat zij de beweringen van één betrokken partij voetstoots voor waar aanneemt, om zodoende de andere partij te kunnen criminaliseren toont aan hoe bevooroordeeld zij is. Nog gevaarlijker is het dat zij vervolgens op grond van door haar niet te checken verhalen toch het volgende beweert:
Dit is geen klassieke spionage. Ook geen Russisch terrorisme. Dit is militaire agressie van een staat op het grondgebied van een andere staat, lid van de NAVO en EU. Toch toonden maar vijf EU-landen zich solidair met Tsjechië. Er zijn weinig Russische diplomaten — of wat ervoor doorgaat — meer om uit te zetten. En Europa is verdeeld over de vraag wat het hiermee moet. Dit is grey zone warfare: geen oorlog, geen vrede. Sommigen willen hard zijn, anderen – zie Angela Merkels CDU-speech woensdag – willen de Russische beer niet op de staart trappen.
Vanwaar deze voorstelling van zaken? Wie is de ‘loose cannon’ Caroline de Gruyter die zoveel ruimte krijgt van een volgens eigen zeggen pro-NAVO krant? Wikipedia meldt: ‘De Gruyter studeerde Nederlandse taal en letterkunde aan de Universiteit Utrecht en is sinds 1990 werkzaam in de journalistiek. Ze was redacteur buitenland en chef van de buitenlandredactie van Elsevier Weekblad,’ zoals bekend een uitgesproken neoconservatief en neoliberaal weekblad, en net als NRC een steunpilaar in Nederland van het Atlantisch bondgenootschap. Sinds 2013 is deze 57-jarige opiniemaakster ‘medewerker van de internationale denktank Carnegie Europe, waar ze achtergrondartikelen over Europese politieke ontwikkelingen bijdraagt, en lid van de European Council on Foreign Relations,’ instellingen met uitgesproken neoliberale en neoconservatieve uitgangspunten zoals blijkt uit ondermeer het recente artikel op de website van Carnegie Europe van 17 juni 2021:
Is NATO Ready for China? At the latest NATO summit, allies jointly identified China as a systemic challenge to alliance security. But diverging views on China’s challenge among the partners hinder a consensus on NATO action.
https://carnegieeurope.eu/strategiceurope/84798
Het feit dat er nog geen kadaverdiscipline bestaat onder de 30 NAVO-landen ‘verhindert een consensus’ wat betreft de inzet van geweld tegen de nucleaire wereldmacht China. En dat is voor het Amerikaanse militair-industrieel complex, waarvoor president Eisenhower al in 1961 waarschuwde, een onacceptabel gegeven, om de simpele reden dat dit complex — dat meer dan 50 procent opslokt van de Amerikaanse federale begroting die het Congres kan toewijzen — zijn bestaan moet rechtvaardigen tegenover de belastingbetaler die zijn geld in de bodemloze put van de permanente oorlogsvoering ziet verdwijnen, zonder dat de VS sinds de Tweede Wereldoorlog ook maar één groot gewapend conflict heeft weten te winnen. Er moet voortdurend een vijand worden gecreëerd, en dit kan alleen met steun van de gehoorzame commerciële westerse pers. Om grondstoffen en markten veilig te stellen is de VS ruim 93 procent van zijn bestaan sinds 1776 in oorlog geweest met andere naties, een feit dat door mijn mainstream-collega’s angstvallig wordt verzwegen. Als men zijn ziel eenmaal aan de Duivel heeft verkocht kan men die niet halverwege zomaar terugkopen. Bovendien wees de bekendste opiniemaker ter wereld, Thomas Friedman, columnist van The New York Times, namens de gevestigde orde zijn publiek er nog eens op dat:
The hidden hand of the market will never work without a hidden fist. McDonald's cannot flourish without McDonnell Douglas, the designer of the F-15. And the hidden fist that keeps the world safe for Silicon Valley's technologies to flourish is called the US Army, Air Force, Navy and Marine Corps.
Op zijn beurt schreef de Amerikaanse neoconservatieve politicoloog Samuel Huntington in zijn internationale bestseller The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order (1996), dat:
The West won the world not by the superiority of its ideas or values or religion, but rather by its superiority in applying organized violence. Westerners often forget this fact, non-Westerners never do.
Evenals Huntington concludeert ook de neoconservatieve Amerikaanse historicus Victor Davis Hanson in zijn boek Why The West Has Won. Nine Landmark Battles in the Brutal History of Western Victory (2002) dat de westerse superioriteit altijd gebaseerd is geweest op ‘the most lethal practice of arms conceivable.’ Deze conclusie leidde tot zijn volgende advies:
Let us hope that we at last understand this legacy. It is a weighty and sometimes ominous heritage that we must neither deny nor feel ashamed about — but insist that our deadly manner of war serves, rather than buries, our civilization.
De emeritus hoogleraar Hanson schreef dit vijf decennia na Auschwitz en Hiroshima, en na alle westerse koloniale genocides. Desondanks hoeven ‘wij’ ons niet ‘beschaamd’ te ‘voelen’ over de westerse ‘dodelijke wijze van oorlog voeren,’ maar moeten ‘wij’ juist ‘beklemtonen’ dat deze ‘zware en soms onheilspellende erfenis,’ onze ‘beschaving’ eerder ‘dient’ dan ‘begraaft.’ Typerend is dat Hanson door het Amerikaanse elite geenszins wordt gezien als pleitbezorger van genocidale terreur, maar als een gerespecteerde historicus die de opvattingen van de gevestigde orde helder verwoordt. Binnen deze context moet het publiek De Gruyter’s campagne tegen Rusland beoordelen. De ‘denktank’ waaraan zij is verbonden, is genoemd naar de schatrijke Amerikaanse staalmagnaat Andrew Carnegie, die tijdens de beruchte ‘Strike at Homestead Mill’ in 1892 eerst een met Winchester-geweren uitgeruste privé-militie inhuurde om het verzet van de stakers te breken. Toen die verloor van de arbeiders, hun vrouwen en zelfs kinderen, zorgde multimiljonair Carnegie ervoor dat de nog zwaarder bewapende militaire militie van de staat Pennsylvania, uitgerust met Gatling-mitrailleurs, op de stakers werd afgestuurd, waardoor stakingsbrekers de staalfabriek konden overnemen. ‘Despite his triumph over the union, Carnegie found the upheaval and its aftermath a devastating experience,’ en wel omdat zijn imago als humane werkgever voorgoed was geschonden.
https://www.pbs.org/wgbh/americanexperience/features/carnegie-strike-homestead-mill/
Ook in het zogeheten ‘land of the free,’ dat doorgaat voor een ‘democratie,’ werden herhaaldelijk, op verzoek van schatrijke industriëlen, militairen ingezet om stakingen te breken. Hetzelfde gebeurde ook in het buitenland. Al in 1907, vatte de latere Democratische president Woodrow Wilson het Amerikaanse buitenlandse beleid nog eens kort maar krachtig samen door te stellen dat:
Since trade ignores national boundaries and the manufacturer insists on having the world as a market, the flag of his nation must follow him, and the doors of the nations which are closed must be battered down… Concessions obtained by financiers must be safeguarded by ministers of state, even if the sovereignty of unwilling nations be outraged in the process. Colonies must be obtained or planted, in order that no useful corner of the world may be overlooked or left unused.
Bovendien schreef in 1935 op zijn beurt de Amerikaanse generaal buiten dienst Smedley Darlington Butler, die van 1898 tot 1931 bij het Korps Mariniers diende, in het tijdschrift Common Sense een uiterst opzienbarend artikel, waaruit ik het volgende fragment citeer:
I spent 33 years and four months in active military service and during that period I spent most of my time as a high class muscle man for Big Business, for Wall Street and the bankers. In short, I was a racketeer, a gangster for capitalism. I helped make Mexico and especially Tampico safe for American oil interests in 1914. I helped make Haiti and Cuba a decent place for the National City Bank boys to collect revenues in. I helped in the raping of half a dozen Central American republics for the benefit of Wall Street. I helped purify Nicaragua for the International Banking House of Brown Brothers in 1902-1912. I brought light to the Dominican Republic for the American sugar interests in 1916. I helped make Honduras right for the American fruit companies in 1903. In China in 1927 I helped see to it that Standard Oil went on its way unmolested. Looking back on it, I might have given Al Capone a few hints. The best he could do was to operate his racket in three districts. I operated on three continents.
Hetzelfde jaar publiceerde hij een boek onder de titel War Is a Racket, dat met de volgende woorden begint:
War is a racket (gangsterpraktijk. svh). It always has been.
It is possibly the oldest, easily the most profitable, surely the most vicious. It is the only one international in scope. It is the only one in which the profits are reckoned in dollars and the losses in lives,
om hieraan toe te voegen:
For a great many years, as a soldier, I had a suspicion that war was a racket; not until I retired to civil life did I fully realize it. Now that I see the international war clouds gathering, as they are today, I must face it and speak out.
Ook nu weer moet het massale Amerikaanse geweld de belangen van de elite in Washington en op Wall Street ‘veilig stellen.’ Zo wees de voormalige voorzitter van het Federal Reserve System, Alan Greenspan, in zijn memoires (2007) dat ‘het politiek niet van pas komt om te erkennen wat iedereen weet: de Irak oorlog draait grotendeels om olie.’ Een feit dat in de herfst van 2011 nog eens werd bevestigd door de neo-conservatief John Bolton toen hij op Fox News een mogelijke aanval op Iran rechtvaardigde met de opmerking dat:
Iran er nauwelijks een geheim van maakt dat het naar de hegemonie streeft in de regio van de Perzische Golf, het cruciale olie en gas producerende gebied waarover wij zovele oorlogen hebben gevoerd om onze economie te beschermen tegen de nadelige impact van het verlies van deze voorraden, of wanneer we er alleen maar over kunnen beschikken tegen zeer hoge prijzen.
Ook deze informatie wordt door Caroline de Gruyter verzwegen omdat dit domweg niet past in haar propaganda over de geclaimde westerse morele superioriteit, ‘onze westerse mensenrechten en democratie,’ en ‘onze variatie in ideeën, onze tolerantie, onze openheid tegenover andere culturen,’ zoals mijn oude vriend Geert Mak dit zonder enige schroom nog steeds rond bazuint.
Terug naar De Gruyter’s ‘internationale denktank.’ Veelbetekenend is dat ‘Carnegie Europe’ voortkomt uit ‘the Carnegie Endowment’ die in 2006 ‘launched the Carnegie Middle East Center in Beirut,’ en in 2007 de ‘Carnegie Europe in Brussels,’ en ‘the Carnegie-Tsinghua Center at the Tsinghua University in Beijing (2010). Additionally, in partnership with the al-Farabi Kazakh National University, Carnegie established the Al-Farabi Carnegie Program on Central Asia in Kazakhstan in late 2011.’ In 'February 2015, William J. Burns, former U.S. deputy secretary of state, became Carnegie's ninth president.’ In April 2016, werd de zesde ‘international Center, Carnegie India, opened in New Delhi.’
https://en.wikipedia.org/wiki/Carnegie_Endowment_for_International_Peace
Voor een goed begrip van de ‘Carnegie Endowment’ is dat deze instelling vanaf het begin de belangen van de Amerikaanse elite centraal heeft gesteld. Om daarop toe te zien werd in 1946 ‘John Foster Dulles’ aangewezen ‘as chairman of the Board of Trustees, where he served until fellow board member Dwight D. Eisenhower was elected president of the U.S. in 1952 and appointed Dulles Secretary of State.’ John Foster en zijn broer Allen, die directeur van de CIA werd, zijn de belangrijkste beleidsbepalers geweest van het naoorlogse Amerikaanse buitenlands beleid. Maart 2016 schreef de Amerikaanse publicist Dan Sanchez in een recensie het volgende over de broers:
Together John Foster and Allen seized the day and fastened the U.S. government upon the world as a hyperactive, ruthless empire committed to perpetual war. In doing so, they also helped fasten an equally hyperactive and ruthless garrison state upon the American people themselves.
This interventionism was framed under the rubric of the Cold War: an all-encompassing struggle pitting the ‘forces of freedom’ against revolutionary communism and Soviet imperialism. In reality it was all about Washington’s own global hegemony, which was advanced especially for the sake of the elite corporate interests that the Dulles brothers had served all throughout their careers.
As the nation’s top diplomat, John Foster established implacable hostility toward the communist bloc as an unshakable tenet of U.S. foreign policy. And for him, even worse than the communists were the ‘neutralists’ who ‘immorally’ refrained from picking sides in the Cold War. These neutralists were even more of a threat because they threatened to defuse what he saw as a necessary conflict. Thus he framed the diverse anti-colonial independence movement sweeping the third world after World War II as little more than a communist plot.
It was Allen’s CIA that gave teeth to his brother’s policy. Allen completed the transformation of the agency from the intelligence clearinghouse envisioned by President Harry Truman to the clandestine paramilitary force that it is today. This transition was deliberately enabled by President Dwight D. Eisenhower who saw covert action as a relatively bloodless way to achieve geopolitical aims. In this estimation, he did not factor the blood of foreigners that spilled amid the chaos his interventions engendered.
Under Allen, the CIA became a perpetual covert war machine. Even during ‘peacetime,’ the agency would ceaselessly scheme to subvert and ultimately overthrow any foreign government not in the orbit of the U.S. Behind the Iron Curtain, this only worsened the plight of those suffering under communism by goading their Soviet overlords to paranoid extremes. And elsewhere, it only served to drive neutral governments into alliance with the Soviets for the sake of protection from the ‘Yankee imperialists.’
Kinzer is more thorough than Talbot about the brothers’ childhood and early career, telling of the formative influence of their diplomat grandfather John Watson Foster, as well as the brothers’ years in private law practice as international fixers and power brokers for the American corporate elite. Kinzer also goes into more detail about the politics, the personalities, and the plight of the countries targeted by the Dulles’s for regime change.
However, Talbot is more complete than Kinzer regarding Allen’s dark doings. He goes into far more horrifying detail about Project MKUltra (the CIA torture/mind control program). He relates whole stories missed by Kinzer about Allen’s collaboration with Nazi war criminals. And he delves deeply into the issue of Allen’s possible involvement in the Kennedy assassination, which Kinzer only briefly mentions.
Scholarly Kinzer’s chief weakness is a certain lack of cynicism about the Dulleses and what drives them, especially in his concluding passages. Talbot, on the other hand, brilliantly cites C. Wright Mills to depict John Foster as an unctuous (gladde. svh) servant of the power elite, and perceptively cites Carl Jung to analyze Allen (who actually was psychoanalyzed by Jung) as a manipulative sociopath…
Together, the Dulles brothers inaugurated the perpetual war that has extended from the Cold War to today’s Terror War. It is a vitally important tale, and one masterfully told by both Kinzer and Talbot.
https://medium.com/dan-sanchez/the-dulles-brothers-and-their-legacy-of-perpetual-war-94191c41a653#e706
De gezaghebbende Amerikaanse hoogleraar Jeffrey D. Sachs, ‘Director of the Center for Sustainable Development at Columbia University,’ oordeelde in The Boston Globe van 30 oktober 2016 dat:
The scale of US military operations is remarkable. The US Department of Defense has (as of a 2010 inventory) 4,999 military facilities, of which 4,249 are in the United States; 88 are in overseas US territories; and 662 are in 36 foreign countries and foreign territories, in all regions of the world. Not counted in this list are the secret facilities of the US intelligence agencies. The cost of running these military operations and the wars they support is extraordinary, around $900 billion per year, or 5 percent of US national income, when one adds the budgets of the Pentagon, the intelligence agencies, homeland security, nuclear weapons programs in the Department of Energy, and veterans benefits. The $900 billion in annual spending is roughly one-quarter of all federal government outlays.
The United States has a long history of using covert and overt means to overthrow governments deemed to be unfriendly to US interests, following the classic imperial strategy of rule through locally imposed friendly regimes. In a powerful study of Latin America between 1898 and 1994, for example, historian John Coatsworth counts 41 cases of ‘successful’ US-led regime change, for an average rate of one government overthrow by the United States every 28 months for a century. And note: Coatsworth’s count does not include the failed attempts, such as the Bay of Pigs invasion of Cuba.
This tradition of US-led regime change has been part and parcel of US foreign policy in other parts of the world, including Europe, Africa, the Middle East, and Southeast Asia. Wars of regime change are costly to the United States, and often devastating to the countries involved. Two major studies have measured the costs of the Iraq and Afghanistan wars. One, by my Columbia colleague Joseph Stiglitz and Harvard scholar Linda Bilmes, arrived at the cost of $3 trillion as of 2008. A more recent study, by the Cost of War Project at Brown University, puts the price tag at $4.7 trillion through 2016. Over a 15-year period, the $4.7 trillion amounts to roughly $300 billion per year, and is more than the combined total outlays from 2001 to 2016 for the federal departments of education, energy, labor, interior, and transportation, and the National Science Foundation, National Institutes of Health, and the Environmental Protection Agency.
It is nearly a truism that US wars of regime change have rarely served America’s security needs. Even when the wars succeed in overthrowing a government, as in the case of the Taliban in Afghanistan, Saddam Hussein in Iraq, and Moammar Khadafy in Libya, the result is rarely a stable government, and is more often a civil war. A ‘successful’ regime change often lights a long fuse leading to a future explosion, such as the 1953 overthrow of Iran’s democratically elected government and installation of the autocratic Shah of Iran, which was followed by the Iranian Revolution of 1979. In many other cases, such as the US attempts (with Saudi Arabia and Turkey) to overthrow Syria’s Bashar al-Assad, the result is a bloodbath and military standoff rather than an overthrow of the government.
Dit alles roept bij Sachs, een serieuze beschouwer van de westerse politiek onder leiding van de machtigste NAVO-staat, de volgende vraag op:
WHAT IS THE DEEP motivation for these profligate wars and for the far-flung military bases that support them?
From 1950 to 1990, the superficial answer would have been the Cold War. Yet America’s imperial behavior overseas predates the Cold War by half a century (back to the Spanish-American War, in 1898) and has outlasted it by another quarter century. America’s overseas imperial adventures began after the Civil War and the final conquests of the Native American nations. At that point, US political and business leaders sought to join the European empires — especially Britain, France, Russia, and the newly emergent Germany — in overseas conquests. In short order, America grabbed the Philippines, Puerto Rico, Cuba, Panama, and Hawaii, and joined the European imperial powers in knocking on the doors of China.
As of the 1890s, the United States was by far the world’s largest economy, but until World War II, it took a back seat to the British Empire in global naval power, imperial reach, and geopolitical dominance. The British were the unrivaled masters of regime change — for example, in carving up the corpse of the Ottoman Empire after World War I. Yet the exhaustion from two world wars and the Great Depression ended the British and French empires after World War II and thrust the United States and Russia into the forefront as the two main global empires. The Cold War had begun.
The economic underpinning of America’s global reach was unprecedented. As of 1950, US output constituted a remarkable 27 percent of global output, with the Soviet Union roughly a third of that, around 10 percent. The Cold War fed two fundamental ideas that would shape American foreign policy till now. The first was that the United States was in a struggle for survival against the Soviet empire. The second was that every country, no matter how remote, was a battlefield in that global war. While the United States and the Soviet Union would avoid a direct confrontation, they flexed their muscles in hot wars around the world that served as proxies for the superpower competition.
Over the course of nearly a half century, Cuba, Congo, Ghana, Indonesia, Vietnam, Laos, Cambodia, El Salvador, Nicaragua, Iran, Namibia, Mozambique, Chile, Afghanistan, Lebanon, and even tiny Granada, among many others, were interpreted by US strategists as battlegrounds with the Soviet empire. Often, far more prosaic interests were involved. Private companies like United Fruit International and ITT convinced friends in high places (most famously the Dulles brothers, Secretary of State John Foster and CIA director Allen) that land reforms or threatened expropriations of corporate assets were dire threats to US interests, and therefore in need of US-led regime change. Oil interests in the Middle East were another repeated cause of war, as had been the case for the British Empire from the 1920s.
These wars destabilized and impoverished the countries involved rather than settling the politics in America’s favor. The wars of regime change were, with few exceptions, a litany of foreign policy failure. They were also extraordinarily costly for the United States itself. The Vietnam War was of course the greatest of the debacles, so expensive, so bloody, and so controversial that it crowded out Lyndon Johnson’s other, far more important and promising war, the War on Poverty, in the United States.
The end of the Cold War, in 1991, should have been the occasion for a fundamental reorientation of US guns-versus-butter policies. The occasion offered the United States and the world a ‘peace dividend,’ the opportunity to reorient the world and US economy from war footing to sustainable development. Indeed, the Rio Earth Summit, in 1992, established sustainable development as the centerpiece of global cooperation, or so it seemed.
The far smarter approach will be to maintain America’s defensive capabilities but end its imperial pretensions.
Alas, the blinders and arrogance of American imperial thinking prevented the United States from settling down to a new era of peace. As the Cold War was ending, the United States was beginning a new era of wars, this time in the Middle East. The United States would sweep away the Soviet-backed regimes in the Middle East and establish unrivalled US political dominance. Or at least that was the plan.
https://www.bostonglobe.com/opinion/2016/10/30/the-fatal-expense-american-imperialism/teXS2xwA1UJbYd10WJBHHM/story.html?p1=Article_Recommended_ReadMore_Pos12
Maar deze context wordt verzwegen door een intellectueel lichtgewicht als Caroline de Gruyter, die propaganda blijft maken voor de zelfvernietigende agressieve politiek van Washington en Wall Street. Meer over deze gevaarlijk gecorrumpeerde opiniemaakster de volgende keer.