zaterdag 9 februari 2019

Ian Buruma's Gebrek aan Logica 22


De door Buruma bewonderde Lorin Stein. 


Het tegenovergestelde van de waarheid is niet de leugen, maar de chaos.  
Silent Witness. BBC misdaad-serie.

Het bovenstaande formuleert het centrale probleem met mainstream-opiniemakers in het bijzonder en de zogenaamde ‘vrije pers’ in het algemeen. Neem een uitspraak als deze: Westerse samenlevingen zijn nu democratischer dan ooit,’ zomaar een bewering van Ian Buruma in zijn NRC-column van 6 februari 2016. Of deze voorstelling van zaken, die Buruma gaf in de Volkskrant van 24 augustus 2018: 

De voormalige literair redacteur van de Paris Review, Lorin Stein, een uitstekend redacteur, had allerlei avonturen met mensen binnen zijn werk en daarbuiten en moest zijn baan opgeven.

Wat bedoelt mijn oude vriend met ‘allerlei avonturen met mensen binnen zijn werk en daarbuiten,’ waardoor hij ‘zijn baan [moest] opgeven’? Zelf schreef Stein in zijn ontslagbrief: 

I blurred the personal and the professional in ways that were, I now recognize, disrespectful of my colleagues and our contributors, and that made them feel uncomfortable or demeaned.

Tevens verklaarde hij achteraf te begrijpen dat hij zijn positie had misbruikt en dat de:

way I behaved was hurtful, degrading and infuriating to a degree that I have only begun to understand this past month. 

Lorin Stein gaf toe dat hij zijn positie had misbruikt en verschillende ‘ongepaste’ relaties had met ondergeschikten. Het ‘vernederen’ van vrouwen, hen ‘met minachting’ behandelen, het ‘respectloos’ omgaan met vrouwen die financieel afhankelijk van Stein waren, wordt door Buruma gepresenteerd als ‘avonturen met mensen.’ Voor iemand die zijn geld en imago ontleend aan het schrijven van columns en boeken is dit een doortrapte manier van taalgebruik. Bovendien houdt hij geen rekening met de onderlinge machtsverhoudingen tussen Stein en zijn vrouwelijke werknemers. Buruma’s voorstelling van deze affaire verraadt het feit dat hij weigert te accepteren hoe drastisch de afgelopen halve eeuw de mores veranderd zijn. Het Amerikaanse tijdschrift Vanity Fair constateerde dan ook onder de kop ‘How Ian Buruma’s New York Review of Books Ouster Became Inevitable’ het volgende: 

It’s a paradox that exists throughout the book industry: many consumers, readers, and low-level employees are women, but many owners, top editors, and executives are men. This might be why the #MeToo movement has had such an impact on who is leading America’s legacy publications, from the resignation of Lorin Stein at The Paris Review last December over harassment allegations to, now, Buruma, who seemingly failed to recognize how much has changed.

Er is hier sprake van een opmerkelijke overeenkomst. Net als Buruma de gewelddadig politiek van de VS tot de komst van president Trump als ‘a force for good’ ziet, zo beschouwt hij ‘kwetsend en vernederend’ gedrag van een mannelijke opdrachtgever tegenover vrouwelijke ondergeschikten als ‘avonturen met mensen.’ Zelfs na de grootscheepse bloedbaden in ondermeer Korea en Vietnam, zelfs na het ten val brengen van democratische regeringen in Guatemala, Perzië en Chili, zelfs na de vele honderdduizenden doden die de Amerikaanse interventies deze eeuw in Afghanistan, Irak, Libië, Syrië veroorzaakten, blijft Buruma spreken van ‘het betrekkelijk goedaardige imperialisme uit Washington,’ waar ‘we met weemoed’ op zullen ‘terugkijken.’ En hoe ‘respectloos’ en ‘krenkend’ het gedrag van een chef ook mag zijn, mijn oude vriend blijft dit alles zien als ‘avonturen.’ En tenslotte: hoe weinig eerbied Ian Buruma ook mag tonen tegenover een zwakkere partij, het weerhoudt het Nederlandse establishment niet om hem, vanwege zijn kosmopolitisme’ en zijn ‘groot verantwoordelijkheidsbesef,’ te belonen met de Erasmusprijs en de Gouden Veer. Een duidelijker bewijs dat de westerse normen en waarden in de praktijk schijn zijn, is nauwelijks denkbaar. De westerse consumptiecultuur is alle verhoudingen kwijt geraakt. Wilma de Rek, Chef Boeken bij de Volkskrant,  stelde naar aanleiding van de #MeToo beweging Buruma de vraag: ‘Maakt u zich zorgen over het nieuwe puritanisme?’ De opiniemaker antwoordde op deze mening van een oudere dame:

Jawel. Het is wel erg generatiegebonden, dat merk ik bij The New York Review of Books, waar overigens alle redacteuren jonger zijn dan ik. Een van de grote verschillen tussen mijn generatie en de nieuwe is dat het er voor ons om ging zo veel mogelijk regels te breken en steeds meer vrijheid te krijgen, te kijken hoe ver je kon gaan. Mensen die nu in de 20 zijn, willen weer regels.

Een maand later moest Ian Buruma vanwege zijn grove houding aftreden als hoofdredacteur van The New York Review of Books. Nog steeds niet beseffend dat zijn mentaliteit tegenwoordig als bot, onverschillig en hautain wordt ervaren, stelde hij zich onmiddellijk op als onschuldig slachtoffer van ‘intimidatie in de sociale media en door de universiteitspers.’  

Buruma's sleutelwoorden hier zijn ‘vrijheid, regels en intimidatie.’ Zij maken een aantal zaken duidelijk. Allereerst dat het ‘breken’ van ‘zo veel mogelijk regels’ bij hem kennelijk beperkt is gebleven tot seksuele ‘avonturen,’ en dat hij het niet langer meer accepteren van ‘kwetsend en vernederend’ gedrag van mannelijke opdrachtgevers tegenover ondergeschikte vrouwen een symptoom acht van ‘het nieuwe puritanisme,’ waarover de bejaarde Ian zich dermate ‘zorgen’ maakt dat hij tegenover zijn generatiegenote Wilma de Rek opmerkte dat 

seksueel gedrag en seksuele begeerte niet los te zien [zijn] van macht. Dus is macht voor sommige mensen juist aantrekkelijk. Maar dat kun je ook niet meer zeggen.

Van wie dit niet mag, verzwijgt Buruma. Waarom ‘respectloos’ gedrag, dat anderen hun waardigheid ontneemt, ‘aantrekkelijk’ zou moeten zijn voor de betreffende vrouwen, wordt niet duidelijk gemaakt. Weliswaar koestert mijn oude vriend de overtuiging dat ‘seksueel gedrag en seksuele begeerte niet los te zien [zijn] van macht,’ wat veel vertelt over hem, maar het verduidelijkt niets over het succes van ‘#MeToo.’ Het is waar dat nogal wat lelijke mannen bij gebrek aan seksuele aantrekkelijkheid, het moeten hebben van hun ‘macht’ — hun inkomen en hun maatschappelijk aanzien — maar dit betekent geenszins dat voor iedere vrouw ‘seksuele begeerte en macht’ onlosmakelijk verbonden zijn, zoals Buruma meent. Even kenmerkend voor zijn houding is de volgende opmerking in hetzelfde interview:   

Laatst opperde iemand dat we Lolita van Nabokov nu ook met andere ogen moesten zien, namelijk door de ogen van het meisje. Ik was verbijsterd. Ik zei: wat bedoel je dan? Het is FICTIE. Het is een roman!

Ook dit argument is zwak, want juist omdat het ‘FICTIE’ is, kan de lezer een ‘roman’ door de ogen van een andere protagonist zien. Sterker nog: een goede ‘roman’ laat zien hoe er meerdere waarheden naast elkaar kunnen bestaan. In tegenstelling tot de journalistiek laat de literatuur de complexe en gelaagde werkelijkheid zien. Daarom is de verbijstering van Buruma nogal wonderlijk. Ik citeer het onafhankelijke Wikipedia:

Lolita vertelt de geschiedenis van de gecultiveerde literaire wetenschapper Humbert Humbert, een doorsnee persoon, die als een blok valt voor Lolita, het 12-jarige nymfachtig dochtertje van zijn hospita. Om haar in zijn macht te krijgen trouwt hij met de moeder. Als deze echter achter zijn intenties komt raakt ze in shock, wordt in haar paniek geschept door een auto en overlijdt. Humbert haalt de nietsvermoedende Lolita op van het zomerkamp waar zij verblijft en zij beginnen een rondreis door de VS. Ze reizen van motel naar motel en er ontspint zich een relatie tussen hen, ook seksueel.

Lolita.


Het is niet raadselachtig dat Buruma’s smaak geprikkeld wordt door een boek over de relatie tussen een volwassen man en een 12-jarig kind, maar vreemd blijft wel waarom hij van oordeel is dat een lezer deze ‘roman’ niet door haar ogen kan lezen? Sterker nog, dit zou het werk alleen maar kunnen verdiepen. Nu blijft het toch beperkt tot de natte droom van een oudere man over een ‘nymfachtig’ meisje, een kleurloze meneer die zich gedwongen ziet het kind te betalen ‘for sexual favors,’ en gaandeweg ‘falls genuinely in love with her, but is conscious that she is not attracted to him and shares none of his interests.’ Het betreft in wezen een hoerige relatie van een onaantrekkelijke, gecultiveerde man van middelbare leeftijd en een vroegrijp meisje, hoe literair verantwoord het ook opgeschreven mag zijn. Nogmaals Wikipedia:

Critics have further noted that, since the novel is a first person narrative by Humbert, the novel gives very little information about what Lolita is like as a person, that in effect she has been silenced by not being the book's narrator. Nomi Tamir-Ghez writes ‘Not only is Lolita's voice silenced, her point of view, the way she sees the situation and feels about it, is rarely mentioned and can be only surmised (speculeren. svh) by the reader... since it is Humbert who tells the story... throughout most of the novel, the reader is absorbed in Humbert's feelings.’ Similarly Mica Howe and Sarah Appleton Aguiar write that the novel silences and objectifies (tot een zielloos object terugbrengen. svh) Lolita. Christine Clegg notes that this is a recurring theme in criticism of the novel in the 1990s. Actor Brian Cox, who played Humbert in a 2009 one-man stage monologue based on the novel, stated that the novel is ‘not about Lolita as a flesh and blood entity. It's Lolita as a memory.’ He concluded that a stage monologue would be truer to the book than any film could possibly be. Elizabeth Janeway writing in The New York Times Book Review holds ‘Humbert is every man who is driven by desire, wanting his Lolita so badly that it never occurs to him to consider her as a human being, or as anything but a dream-figment made flesh.’

Clegg sees the novel's non-disclosure of Lolita's feelings as directly linked to the fact that her ‘real’ name is Dolores and only Humbert refers to her as Lolita. Humbert also states he has effectively ‘solipsized’ (gereduceerd tot iets dat alleen in het bewustzijn van de waarnemer bestaat. svh) Lolita early in the novel. Eric Lemay writes:

‘The human child, the one noticed by non-nymphomaniacs, answers to other names, “Lo,” “Lola,” “Dolly,” and, least alluring of all, “Dolores.” “But in my arms,” asserts Humbert, “she was always Lolita.” And in his arms or out, “Lolita" was always the creation of Humbert's craven (lafhartige. svh) self… The Siren-like Humbert sings a song of himself, to himself, and titles that self and that song “Lolita.” […] To transform Dolores into Lolita, to seal this sad adolescent within his musky self, Humbert must deny her her humanity.’

Het ‘ontzeggen’ van ‘haar menselijkheid,’ door het ‘meisje’ te verlagen tot een object is de ergste misdaad denkbaar, omdat het de mens — een bij uitstek sociaal wezen — onzichtbaar maakt. Terecht stelde Nobelprijswinnaar voor de Vrede, Elie Wiesel, die Auschwitz overleefde, dat ‘het tegenovergestelde van liefde niet haat is, maar onverschilligheid.’ De hoofdrolspeler ‘Humbert’ in Nabakov’s boek ‘Lolita’ is, zoals de Amerikaanse schrijfster Elizabeth Janeway stelde, inderdaad het prototype van:  

iedere man die, gedreven door begeerte, zijn Lolita zo vurig wil bezitten dat het nooit bij hem opkomt om haar als een mens te zien, of als iets anders dan een verzinsel uit een droom, gemaakt van vlees.

‘Lolita’ is het product van het narcisme van in dit geval witte mannen op leeftijd die onverzadigbaar blijven. Daarom is het van doorslaggevend belang dat hun slachtoffers een stem en een gezicht krijgen. Door ‘Lolita’ een vrouw van vlees en bloed te maken, met authentieke gevoelens en gedachten, in plaats van een geobjectiveerde pop, zou de lezer empathie voor haar kunnen opbrengen. Uit zijn ‘verbijsterde’ reactie valt op te maken dat Ian Buruma niet geïnteresseerd is in de psyche van ‘het meisje,’ maar wel in die van de man. Telkens weer duikt bij hem dezelfde onverschilligheid op als in bijvoorbeeld zijn beschrijving van ‘Lorin Stein,’ een ‘uitstekend redacteur,’ die ‘allerlei avonturen met mensen’ had en daarom ‘zijn baan [moest] opgeven.' Ook tijdens de zogeheten Ghomesi-affaire, die aanleiding was van zijn gedwongen ontslagname, speelt dit een centrale rol. Buruma gaf de Canadese disk-jockey, die ‘van seksueel wangedrag’ was beschuldigd, in The New York Review of Books kritiekloos de volle ruimte om zich na twintig beschuldigingen als slachtoffer op te werpen, alsof de beschuldigingen op niets gebaseerd waren. De alom geprezen Marokkaans-Amerikaanse romanschrijfster Laila Lalami wees er evenwel op dat als Buruma werkelijk gemeend had dat in de affaire Ghomeshi ‘seksueel gedrag een zaak met vele aspecten’ was, waarom hij dan niet tegelijkertijd ‘essays’ plaatste  van ‘de vrouwen die’ de disk-jockey beschuldigden hen te hebben ‘punched, choked, or assaulted?’ Professor Lalami wierp de vraag op: ‘waarom zijn intellectuele nieuwsgierigheid beperkt [bleef] tot Ghomeshi?’ En hiermee zijn we bij de kern van de zaak. Waarom kiest Ian Buruma als opiniemaker keer op keer de kant van de sterkere partij, of dit nu een populaire Canadese disc-jockey is dan wel de hele VS als ‘a force for good’? Waarom blijven zijn intellectuele interesses zo opvallend beperkt? Waarom heeft hij de mond vol over ‘vrijheid en democratie,’ maar spreekt hij onmiddellijk van ‘intimidatie’ zodra hij geconfronteerd wordt met de democratische ‘vrijheid’ van anderen? Kortom, wat mankeert de liberal Ian Buruma?


Buruma en Ghomeshi, de één een gecultiveerde man, de ander een discjockey die beschuldigd werd van sexual harassment or assault.'


Om deze vraag naar behoren te kunnen beantwoorden moet ik eerst een stap terug doen. Zoals de lezer inmiddels weet, beweerde Buruma in 2016 met grote stelligheid dat: ‘Westerse samenlevingen nu democratischer [zijn] dan ooit.’ In zijn visie is dit het logische gevolg van de Verlichtingsidealen die de afgelopen drie eeuwen de onwrikbare uitgangspunten zouden zijn geweest voor het creëren van almaar meer vrijheden van de mensheid.  Er zijn weliswaar talloze uiterst bloedige oorlogen geweest die in Amerika, Afrika en Azië zelfs tot genocides hebben geleid, maar dit moeten worden gezien als jammerlijke incidenten, die de algehele Vooruitgang niet stoppen. Om dit nog eens te onderstrepen verkondigde hij in juli 2002 dat de Franse aristocraat ‘Alexis de Tocqueville an admiring book about American democracy’ had geschreven. Volgens Buruma had Tocqueville, tijdens zijn reizen door de staten aan de Oostkust van de VS in de eerste helft van de negentiende eeuw, gemerkt dat aldaar -- in de woorden van Buruma -- een ‘uniquely free society’ zich had ontwikkeld. Tenminste, zo voegde Ian hieraan toe: ‘for white people.’ Maar zelfs dit is apert onjuist, aangezien witte Amerikaanse vrouwen  niet mochten stemmen. Maar opnieuw bleven vrouwen in zijn wereldbeeld een te verwaarlozen detail, en kenmerkend genoeg, repte hij met geen woord over het feit dat ook Amerikaanse mannen zonder bezit geen stemrecht bezaten. Bovendien was Tocqueville’s werk over de VS zeker niet voornamelijk ‘bewonderend.’ Integendeel zelfs: de scherpzinnige Fransman zag toen al wat de fundamentele problemen van de Amerikaanse ‘Democratie’ waren. Zo schreef hij bijvoorbeeld dat ‘the ablest men in the United States are rarely placed at the head of affairs,’ terwijl het bovendien bijzonder moeilijk was ‘to imagine a state in which all the citizens would be very well informed, as a state in which they should all be wealthy,’ immers:

[l]ong and patient observation and much acquired knowledge are requisite to form a just estimate of the character of a single individual. Men of the greatest genius often fail to do it, and can it be supposed that the vulgar will always succeed? The people have neither the time nor the means for an investigation of this kind. Their conclusions are hastily formed from a superficial inspection of the more prominent features of a question. Hence it often happens that mountebanks (bedriegers. svh) of all sorts are able to please the people, whilst their truest friends frequently fail to gain their confidence. 

Moreover, the democracy not only lacks that loudness of judgement which is necessary to select men really deserving of their confidence,  but often have not the desire or the inclination to find them out. It cannot be denied that democratic institutions strongly tend to promote the feeling of envy in the human heart; not so much because they afford to every one the means of rising to the same level with others, as because those means perpetually disappoint the persons who employ them. Democratic institutions awaken and foster a passion for equality which they can never entirely satisfy. This complete equality eludes the grasp of the people at the very moment when they think they have grasped it, and ‘flies,' as Pascal says, 'with an eternal flight’ […] Whatever transcends their own limits appears to be an obstacle to their desires, and there is no superiority, however legitimate it may be, which is not irksome (hinderlijk. svh) in their sight.

Met betrekking tot de inwoners van de Verenigde Staten wees Tocqueville er ook nog op dat 

[i]n general, every one who rises without their aid seldom obtains their favor. Whilst the natural instinct of democracy induce the people to reject distinguished citizens as their rulers, an instinct not less strong induce able men to retire form the political arena, in which it is so  difficult to retain their independence, or to advance without becoming servile. 

Dit voerde Tocqueville in 1862 tot de profetische conclusie dat ‘I hold it to be sufficient demonstrated, that universal suffrage is by no means a guaranty of the wisdom of the popular choice.’ Men hoeft nu alleen maar naar de afgelopen vier decennia neoliberale democratie te kijken en het is duidelijk hoe juist Tocqueville’s observatie was, en hoe bedrieglijk Buruma’s bewering is dat ‘Alexis de Tocqueville an admiring book’ schreef ‘about American democracy.’ Het opmerkelijke is dat Buruma’s propagandistische werk nu juist Tocqueville’s opmerking bewijst dat vaak ‘bedriegers van allerlei slag in staat zijn de mensen te behagen,’ en bij gebrek aan gewicht als vanzelf naar boven drijven. Bovendien, zo schreef deze Franse intellectueel van adel met betrekking tot het Amerikaanse volk: 

A nation which asks nothing of its government but the maintenance of order us already a slave at heart — the slave of its own well-being, awaiting the hand that wil bind it. By such a nation the despotism of faction is not less to be dreaded than the despotism of an individual. When the bulk of the community are engrossed by private concerns, the smallest parties need not despair of getting the upper hand in public affairs. At such times it is not rare to see on the great stage of the world, as we see in our theaters, a multitude represented by a few players, who alone speak in the name of an absent or inattentive crowd: they alone are in action, while all others are stationary; they regulate everything by their own caprice; they change the laws and tyrannize at will over the manners of the country, and then men wonder to see into how small a number of weak and worthless hands a great people may fall.

Al meer dan 150 jaar geleden waarschuwde Tocqueville voor het feit dat:

An American attends to his private concerns as if he were alone in the world… They by no means think that they are not called upon to take a part in public affairs; they believe, on the contrary, that their chief business is to secure for themselves a government which will allow them to acquire the things they covet (begeren. svh) and which will not debar them from the peaceful enjoyment of those possessions which they have already acquired.  

In het hoofdstuk ‘Why Americans Are So Restless in the Midst of Their Prosperity’ van het tweede deel van Democracy in America schreef Tocqueville de volgende kritiek:

It is strange to see with what feverish ardor the Americans pursue their own welfare, and to watch the vague dread that constantly torments them lest they should not have chosen the shortest path which may lead to it.

A native of the United States clings to this world's goods as if he were certain never to die; and he is so hasty in grasping at all within his reach that one would suppose he was constantly afraid of not living long enough to enjoy them. He clutches everything, he holds nothing fast, but soon loosens his grasp to pursue fresh gratifications. 

Their taste for physical gratifications must be regarded as the original source of that secret disquietude which the actions of the Americans betray… He who has set his heart exclusively upon the pursuit of worldly welfare is always in a hurry, for he has but a limited time at his disposal to reach, to grasp, and to enjoy it. 

The recollection of the shortness of life is a constant spur to him. Besides the good things that he possesses, he — every instant — fancies a thousand others that death will prevent him from trying if he does not try them soon. This thought fills him with anxiety, fear, and regret and keeps his mind in ceaseless trepidation (onrust. svh) which leads him perpetually to change his plans and his abode (woonplaats. svh)

If in addition to the taste for physical well-being a social condition be added in which neither laws nor customs retain any person in his place, there is a great additional stimulant to this restlessness of temper. Men will then be seen continually to change their track for fear of missing the shortest cut to happiness. 

It may readily be conceived that if men passionately bent upon physical gratifications desire eagerly, they are also easily discouraged; as their ultimate object is to enjoy, the means to reach that object must be prompt and easy or the trouble of acquiring the gratification would be greater than the gratification itself. Their prevailing frame of mind, then, is at once ardent and relaxed, violent and enervated…

The same equality that allows every citizen to conceive these lofty hopes renders all the citizens less able to realize them; it circumscribes their powers on every side, while it gives freer scope to their desires. Not only are they themselves powerless, but they are met at every step by immense obstacles, which they did not at first perceive. They have swept away the privileges of some of their fellow creatures which stood in their way, but they have opened the door to universal competition; the barrier has changed its shape rather than its position. When men are nearly alike and all follow the same track, it is very difficult for any one individual to walk quickly and cleave a way through the dense throng that surrounds and presses on him. This constant strife between the inclination springing from the equality of condition and the means it supplies to satisfy them harasses and wearies the mind.

It is possible to conceive of men arrived at a degree of freedom that should completely content them; they would then enjoy their independence without anxiety and without impatience. But men will never establish any equality with which they can be contented. Whatever efforts a people may make, they will never succeed in reducing all the conditions of society to a perfect level; and even if they unhappily attained that absolute and complete equality of position, the inequality of minds would still remain, which, coming directly from the hand of God, will forever escape the laws of man. However democratic, then, the social state and the political constitution of a people may be, it is certain that every member of the community will always find out several points about him which overlook his own position; and we may foresee that his looks will be doggedly fixed in that direction. When inequality of conditions is the common law of society, the most marked inequalities do not strike the eye; when everything is nearly on the same level, the slightest are marked enough to hurt it. Hence the desire of equality always becomes more insatiable in proportion as equality is more complete.

Amongst democratic nations, men easily attain a certain equality of condition, but they can never attain as much as they desire. It perpetually retires from before them, yet without hiding itself from their sight, and in retiring draws them on. At every moment they think they are about to grasp it; it escapes at every moment from their hold. They are near enough to see its charms, but too far off to enjoy them; and before they have fully tasted its delights, they die.

Tocqueville’s kritiek blijft dus niet beperkt tot enkele eenvoudig oplosbare vormkwesties, maar betreft direct de kern van de democratische cultuur. De kwalen van die democratie zijn per definitie onoplosbaar. Vandaar dat Buruma’s bewering dat ‘Alexis de Tocqueville an admiring book about American democracy’ had geschreven een mainstream-leugen is. Indien ik ervan uitga dat Buruma het werk van Tocqueville daadwerkelijk gelezen heeft, dan ben ik genoodzaakt te concluderen dat mijn oude vriend blind is voor de fundamentele kritiek die de Franse aristocraat in zijn Democracy in America heeft verwerkt. Daarnaast is een ander aspect van belang, namelijk dat Tocqueville als liberal Verlichtingsadept er extreem reactionaire opvattingen op nahield. De Italiaanse historicus Domenico Losurdo wijst in zijn, zelfs door de Financial Times geprezen studie, Liberalism. A Counter-History (2014) dan ook op het ‘elusive liberalism of Tocqueville’s America.’ Het typerende van de liberals die de mond vol hebben over vrijheid en democratie is dat zodra het eigen volk en de armen in de wereld dezelfde rechten opeisen zij zich als de eerste de beste potentaat opstellen. Zo ook in het geval van Tocqueville, die de koloniale verovering van Algerije steunde en een fel tegenstander was van 'rassenmenging,' omdat het 'Europese ras' een 'onbetwistbare superioriteit' bezat. Tegelijkertijd  uitte hij scherpe kritiek op de wetten in de VS die ‘have provided everything for the convenience of the wealthy and virtually nothing for the protection of the poor,' en die dus, evenals vrouwen, geen beroep konden doen op de privileges van de ‘modern liberty.’ Bovendien bezaten in 'the land of the free' de oorspronkelijke bewoners die de genocide hadden overleefd en de zwarte slaven al helemaal geen enkel recht, ondanks het feit dat in de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring de slaveneigenaar en derde president van de VS, Thomas Jefferson, had verkondigd: 

We hold these truths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness. 

Ook Losurdo vestigde de aandacht op het feit dat Tocqueville het volgende had beklemtoond:

the ‘restless and insatiable vanity of a democratic people’ was self evident. This was confirmed, in particular, by the transatlantic republic: ‘The Americans, in their intercourse with strangers, appear impatient of the smallest censure and insatiable of praise... Their vanity is not only greedy, but restless and jealous.’ We are dealing with an excessive ‘national pride,’ an ‘irritable patri-otism’ (patriotisme irritable), which did not tolerate criticism of any kind. This was a demand for primacy that sought utter exclusivity. If a foreigner admired the ‘freedom’ enjoyed by Americans, they would react by accepting the compliment, but immediately rendering it more emphatic and more exclusive: ‘few nations are worthy of it.’ If a foreigner admired their ‘purity of morals,’ the American interlocutor (gesprekspartner. svh) would react by denouncing ‘the corruption that prevails in other nations.’ 

Typerend voor liberals is dat ook Tocqueville geenszins een voorstander was van democratie voor allen. Integendeel. Zo benadrukte hij in zijn Democracy in America dat: 

[a]ll free nations are vainglorious (ijdel. svh), but national pride is not displayed by all in the same manner. The Americans, in their intercourse with strangers, appear impatient of the smallest censure and insatiable of praise. The most slender eulogy is acceptable to them, the most exalted seldom contents them; they unceasingly harass you to extort praise, and if you resist their entreaties, they fall to praising themselves. It would seem as if, doubting their own merit, they wished to have it constantly exhibited before their eyes. Their vanity is not only greedy, but restless and jealous; it will grant nothing, while it demands everything, but is ready to beg and to quarrel at the same time… Men living in democracies love their country just as they love themselves, and they transfer the habits of their private vanity to their vanity as a nation.

In zijn Counter History van Liberalism documenteerde Losurdo nauwgezet de verregaande hypocrisie van de westerse liberale vrijheidsideologen, door ondermeer de aandacht te vestigen op de concrete realiteit:   

When he turned to the international rivalry between the countries making up the community of the free and the West, Tocqueville did not hesitate to speak harshly of the United States. Writing to an American interlocutor, and referring to attempts to expand southwards also made by ‘private’ adventurers, the French liberal wrote: 

‘Not without concern, I have seen this spirit of conquest, even of rapine (plunderingen. svh), exhibited among you for some years. It is not a sign of good health in a people that already has more territory than it can fill. I confess that I could not but be sad if I came to learn that the [American] nation had embarked on an operation against Cuba or even worse entrusted it to its lost sons.’

The American interlocutor might easily have retorted by recalling de Tocqueville’s enthusiastic support for France’s policy of ‘conquest’ and ‘rapine’ in Algeria. But the key point is different. Far from damping it down, the common waving of the flag of liberty further fueled international rivalry. After the February Revolution (de Revolutie van 1848 in Frankrijk. svh), Tocqueville declared that ‘starting from 1789’ France once again donned the ‘role’ of ‘savior’ ‘of peoples whose liberty is in danger.’ An ‘empire for liberty’ was thus evoked whose capital was Paris, and which tended to come into conflict with the ‘empire for liberty’ cherished by Jefferson. 

Tocqueville’s ‘irritable patriotism’ met betrekking tot Frankrijk als de ‘redder’ van ‘de vrijheid,’ was even hypocriet als de huidige claim van onder andere de propagandist Ian Buruma dat de VS ‘a force for good is,’ die zich overal ter wereld inzet om de ‘liberale democratie’ te verbreiden. Net als vandaag de dag onder neoliberalisme, was in het midden van de negentiende eeuw de dominante elite van oordeel dat:

participation in political life was not an essential element of liberty; and in the second place, labor relations and material living conditions pertained (behoren tot. svh) to an eminently (bij uitstek. svh) private sphere, so that it was absurd and legitimate to seek to change them through political action.

Vandaar dat de afgelopen vier decennia overal in de ‘Westerse samenlevingen,’ die volgens Buruma ‘nu democratischer [zijn] dan ooit,’ een politiek is gevoerd van zowel dereguleren en privatiseren als bezuinigen op sociale uitgaven, een beleid dat voor de rijken zo succesvol is geweest dat anno 2019 ‘de 26 rijkste individuen op aarde evenveel bezitten als de armste helft van de mensheid.’ Met andere woorden: gezien de groeiende kloof tussen straatarmen en schatrijken is de bewering over het almaar toenemende democratische gehalte van de westerse maatschappijen een klinkklare leugen.  Desondanks blijft dit een oude en beproefde propagandatechniek van de elite en haar woordvoerders. Losurdo zet uiteen dat:

The realism with which the most lucid representatives of the liberal tradition analyzed the persistence of national rivalries, despite their shared reference to the ideal of liberty, had another aspect to it: the candid, avowed chauvinism presiding over the international policy program. This applies to Tocqueville in particular. The principle of consent by the governed as a criterion for legitimizing political power gave impetus to national movements in Europe as well. Prima facie, it would seem that the liberal world as a whole should have felt unequivocal (ondubbelzinnig. svh) sympathy for them. In this case, we are dealing not with colonial peoples, but with peoples regarded as more or less civilized, who primarily came into conflict with the Habsburg Empire that is, a power which had remained foreign to liberal development. Yet Tocqueville proved cool, or frankly hostile. A partial explanation of this attitude can be found in the social demands that contaminated such movements and imperiled the traditional liberal delimitation of the political sphere. The Mazzinian republic established in Rome was ‘the red republic’ and against it, and ‘the anarchical party in Rome and the rest of the world,’ no blows should be spared. 


Ter verduidelijking: Giuseppe Mazzini was een republikein die maar één doel had: de eenmaking van een democratisch Italië als republiek. Mazzini stond aan het hoofd van de beweging La Giovine Italia (‘Het Jong Italië’) dat de eenwording van Italië voorstond, en daarnaast een overkoepelende samenwerking tussen alle naties in een democratische liga. Maar dit beviel Tocqueville, die inmiddels de Franse minister van Buitenlandse Zaken was geworden, geenszins. Losurdo merkte over hem op dat een '[i]deological fury impelled the French liberal to speak of his political opponents in Italy as ‘a whole category of political criminals.’ Daarnaast sprak hij ‘harsh and even cynical about one of the protagonists of the Hungarian national revolution.’ Losurdo: 

Over and above rejection of radicalism, what motivated this attitude was ‘irritable patriotism,’ concerns of a chauvinistic kind, as emerges in particular from Tocqueville’s furious polemic against ‘our imbecile agents’ in Germany, who were guilty of not countering the prospect of that country’s ‘political unification’ more firmly and effectively. Certainly, ‘the population’s passion for this idea seems sincere and profound’; but ‘nothing would be more frightful for us.’ But did this not ride roughshod  over (negeren van. svh) the liberal principle of self government and consent by the governed as a criterion of the legitimacy of any government? That was a problem de Tocqueville did not pose. He hoped for ‘the victory of the princes’ and the Prussian army to put paid to (vernietigen van. svh) ’excessive decentralization’ that encouraged the swarming of ‘revolutionary breeding grounds.’ 

In relation to Italy, chauvinistic concerns should have played a more modest role. Yet in September 1848, in his capacity as Foreign Minister, Tocqueville summarized his position as follows: ‘preservation of the old territories... and real, significant changes in institutions.’ As we can see, there was no place for demands for national unity. And the principle of consent by the governed? Having invited the organization of ‘a Roman demonstration’ in favor of restoring the Pope’s temporal power, de Tocqueville continued as follows: 

‘In my opinion, this is indispensable. And, in order to achieve this result, if we do not also have the reality, it is absolutely necessary to produce at least the semblance. This is the only way to connect the expedition with one of the main objectives we have always assigned it and on which the National Assembly has always wished to stand firm coming to the aid of the real will and hidden desires of the people of Rome.’

Tocqueville’s beleid is wat vandaag de dag ‘responsibility to protect’ wordt genoemd, maar dat in werkelijkheid altijd en overal allereerst de belangen van de eigen elite consolideert, en doorgaans de landen waar de interventies plaatsvinden in chaos achterlaat. Dus wanneer de liberal Ian Buruma bepleit dat ‘we too must do the dirty work, and take the risk of being held accountable,’ en dat ‘wij’ Europeanen de Amerikanen niet al ‘het smerige werk’ kunnen laten doen, en zelf ‘het risico moeten lopen' dat wij voor onze oorlogsmisdaden ‘verantwoordelijk worden gesteld,’ dan is dit opnieuw een bewijs dat, net als in de negentiende eeuw, liberalen nog steeds met twee maten meten. Zij gaan er vanuit dat de vrijheid een mooi goed is, maar dan alleen voor de elite en haar pleitbezorgers, terwijl de rest genoegen moet nemen met een ondergeschikte positie, zodat de witte man ‘allerlei avonturen' kan beleven 'met mensen binnen zijn werk en daarbuiten.’ Meer over de onuitgesproken feodale opvattingen van de 'progressieve' Verlichtingsaanhangers de volgende keer. 




Ian Buruma's Gebrek aan Logica 21


Nog geen drie weken nadat Donald Trump tot president was gekozen, stelde Ian Buruma onder de kop ‘The End of Anglo-American Order,’ in The New York Timesvan 29 november 2016 dat Trump en de Britse ‘Brexit’ politicus Nigel Farage:

have more in common than distaste for international or supranational institutions. When Farage, in his speech in Jackson, fulminated against the banks, the liberal media and the political establishment, he was not talking about foreign bodies but about the aliens in our midst, as it were, our own elites who are, by implication, not ‘real,’ ‘ordinary’ or ‘decent.’ […]

When Trump and Farage stood on that stage together in Mississippi, they spoke as though they were patriots reclaiming their great countries from foreign interests. No doubt they regard Britain and the United States as exceptional nations. But their success is dismaying precisely because it goes against a particular idea of Anglo-American exceptionalism. Not the traditional self-image of certain American and British jingoists who like to think of the United States as the City on the Hill or Britain as the sceptered isle splendidly aloof from the wicked Continent, but another kind of Anglo-American exception: the one shaped by World War II. The defeat of Germany and Japan resulted in a grand alliance, led by the United States, in the West and Asia. Pax Americana, along with a unified Europe, would keep the democratic world safe. If Trump and Farage get their way, much of that dream will be in tatters.

Buruma’s beschrijving is illustrerend voor de wijze waarop de ‘corporate media’ de huidige situatie proberen voor te stellen: de ‘populisten’ en hun aanzienlijke achterban haten de ‘Pax Americana’ en de daaraan verbonden ‘internationale of supranationale instituten,’ die sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog ‘de democratische wereld’ zo ‘veilig’ hebben ‘gehouden.’ Maar wanneer Trump en Farage ongestoord kunnen doorgaan zal niet ‘veel van die droom’ over blijven. Op welke ‘droom’ mijn oude vriend doelt, is duidelijk: de ‘Amerikaanse Droom,’ en daarmee wordt Buruma’s paradox overduidelijk, want juist de vernietiging van die ‘Amerikaanse Droom’ de afgelopen vier decennia door de Amerikaanse elites, is de belangrijkste reden geweest dat Trump tot president werd gekozen. Overigens is die ‘American Dream’ al lang aan ‘flarden’ als men rekening houdt met het feit dat rond de 45 procent van de Amerikaanse kiesgerechtigden de afgelopen halve eeuw niet meer de moeite namen om tijdens presidentsverkiezingen hun stem uit te brengen, terwijl het percentage dat niet meer stemt tijdens de zogeheten tussentijdse verkiezingen voor het Congres en het gouverneurschap ruim 60 procent bedraagt. Vanzelfsprekend zwijgt Buruma over deze feiten. Bovendien verzwijgt hij de gewelddadige machtspolitiek die de hele geschiedenis door elke imperialistische mogendheid heeft gevoerd, dus ook de VS. Zo schreef in 1948 de prominente Amerikaanse diplomaat en historicus, George Kennan, als Hoofd van het Planningbureau van het ministerie van Buitenlandse Zaken in een geheim memorandum over de uitgangspunten van de naoorlogse Amerikaanse buitenlandse politiek:

Wij hebben ongeveer 50 procent van de rijkdommen in de wereld, maar slechts 6,3 procent van haar bevolking… In deze omstandigheden zullen we niet in staat zijn te voorkomen dat wij het voorwerp worden van jaloezie en haat. Onze werkelijke taak in het komende tijdperk is om een netwerk van betrekkingen op te bouwen die ons in staat stelt deze positie van ongelijkheid te handhaven… Daartoe zullen wij alle sentimentaliteit en dagdromen opzij moeten zetten en dient onze aandacht overal geconcentreerd te zijn op onze directe nationale doelstellingen… We moeten ophouden te spreken over vage en… imaginaire doelstellingen als mensenrechten, het verhogen van de levensstandaard, en democratisering. De dag is niet veraf dat we in pure machtsconcepten moeten handelen. Hoe minder we daarbij gehinderd worden door idealistische slogans, des te beter het is.

Kennan was niet de eerste de beste, maar de geestelijk vader van de Amerikaanse containment-politiek die tot de val van de Sovjet Unie, eind 1991, de hoeksteen van de Amerikaanse buitenlandse politiek vormde. Net als elk imperium streeft ook de elite in Washington en op Wall Street naar de hegemonie in de wereld. Het enige vreemde aan deze politiek is het feit dat juist door het expansionisme de kiem wordt gelegd van de eigen ondergang, zo leert de historische werkelijkheid. Om met nog geen zeven procent van de wereldbevolking de helft van alle 'rijkdommen in de wereld' in handen te houden, is een onmogelijke taak. Door zowel de technologische vooruitgang als de wereldwijde bevolkingsexplosie kon een dergelijk overwicht per definitie maar kort duren. En dit empirisch eenvoudig te constateren gegeven, besefte ook George Kennan al snel na de interne publicatie van zijn invloedrijk memorandum. Toen ik jaren geleden Anders Stephanson interviewde over zijn boek Kennan and The Art of Foreign Policy (1992) benadrukte deze hoogleraar Geschiedenis aan de Columbia University dat de naoorlogse beleidsbepalers van de Amerikaanse buitenlandse politiek onvoldoende oog hadden voor de werkelijkheid, en dat dit de voornaamste reden was waarom Kennan voortdurend scherpe kritiek op hen uitoefende. In zijn gedocumenteerde studie schreef professor Stephanson:

To be realistic in these circumstances was in a way to understand the inherent limits of things, the futility (indeed blasphemy) of extending radically beyond the existing, the real. At different moments Kennan thus criticized the Sovjet Union and the United States alike for being unrealistic in this sense of not acknowledging given limits... he was aware by the end of the 1940s that the United States was embarking on a course of potentially open-ended commitments around the world, and this he could not but find dangerous and unnatural.

Het gevolg was dat George Kennan al spoedig vervangen werd door een echte havik, Paul Nitze, over wie de Amerikaanse historicus Mark Atwood in 2009 in The New York Times opmerkte:

The end of the cold war brought relief, even joy, for most Americans. With the crumbling of the Eastern bloc in 1989, more than four decades of anxiety seemed to be over. One of the few discordant voices came, surprisingly, from George Kennan, the former United States diplomat who had devised the 'containment' policy widely considered responsible for the Western triumph. 'I believe it would have happened earlier,' Kennan lamented less than a month after Germans began chipping holes in the Berlin Wall, 'if we had not insisted on militarizing the rivalry.'

Kennan did not specify who was responsible for making the cold war longer and more dangerous than it needed to be. But Paul Nitze, a onetime State Department colleague who had helped shape foreign policy under every president from Roosevelt to the first Bush, surely ranked high on his list of culprits.

It was Nitze, after all, who had argued most strongly for a huge buildup of American military power. And it was Nitze who had frequently led the charge to assure that Washington kept adding to its arsenal. Looking back in 1995, his appraisal of American management of the cold war could hardly have been more different from Kennan’s. 'I’ve come to the conclusion we did it pretty goddam well,' he boasted.

Weet Buruma dit allemaal niet? Ja, dat weet hij wel degelijk, want in The New York Review of Books van 13 augustus 1987 citeerde hij Kennan’s woorden uit 1948 en voegde hieraan instemmend toe dat ‘George Kennan, writing in Foreign Affairs in 1985, pointed out the unconscious chauvinism’ van de Amerikaanse buitenlandse politiek, waarbij, volgens Kennan:

interventions have served, in the eyes of their American inspirers, as demonstrations not only of the moral deficiencies of others but of the positive morality of ourselves; for it was seen as our moral duty to detect these lapses on the part of others, to denounce them before the world, and to assure — as far as we could with measures short of military action — that they were corrected.

Desondanks stelde Buruma in 2002, tijdens de aanloop van de illegale Amerikaanse agressieoorlog tegen Irak dat ‘we cannot expect the Americans to be keen on our European civilizing mission,’ en dat ‘we too must do the dirty work, and take the risk of being held accountable.’ Mijn oude vriend merkte dit met grote stelligheid op vanuit de overtuiging dat het Westen superieur is, en het ‘onze morele verplichting’ is om ‘het smerige werk’ te doen, dat nu eenmaal onvermijdelijk is, zoals de Amerikaanse ‘interventies’ keer op keer aantonen. Ondanks, of beter nog, juist dankzij dit gebrek aan elementaire logica, besloot het polder-establishment hem in 2019 de Gouden Ganzenveer uit te reiken, vanwege zijn ‘bijdrage aan het internationale politieke debat,’ dat zou getuigen van een ‘groot verantwoordelijkheidsbesef.’ Hier wordt opnieuw gedemonstreerd welk belang de witte gevestigde orde aan het begrip ‘verantwoordelijkheid’ hecht. Zolang hij de elitebelangen niet benadeelt, wordt de mainstream-opiniemaker beloond, terwijl kritische geesten worden gemarginaliseerd, en aldus blijft de status quo vooralsnog gehandhaafd. Tot de zogeheten ‘civilizing mission’ met al haar ‘dirty work’ niet meer lukt, en dan vloeit er bloed, veel bloed. Na een leven lang getuige te zijn geweest van de desastreuze machiavellistische machtspolitiek van de VS, schreef Kennan een gedesillusioneerde terugblik op zijn tijdperk. Aan het slot van zijn boek Sketches From A Life (1989) stelde hij somber vast:

Ik beschouw de Verenigde Staten van deze laatste jaren van de twintigste eeuw als een in wezen tragisch land, begiftigd met uitstekende natuurlijke hulpbronnen die het snel aan het verkwisten en uitputten is, en met een intellectuele en artistieke intelligentsia van groot talent en originaliteit. Voor deze intelligentsia hebben de dominante politieke machten in het land weinig begrip of respect. Haar stem wordt doorgaans tot zwijgen gebracht of overschreeuwd door de commerciële media. Het is waarschijnlijk veroordeeld om, net als de Russische intelligentsia in de negentiende eeuw, voorgoed een hulpeloze toeschouwer te blijven van de verontrustende koers in het leven van de natie.

Op zijn beurt merkte de historicus Mark Atwood op dat:

acceptance of containment also brought Kennan disappointments that haunted him until his death in 2005. Kennan believed that the Soviet Union, however repugnant, posed little military threat to the West and urged that the United States rely mostly on economic and political means to resist Communist expansion. Other officials, above all Nitze, who succeeded Kennan as chief of policy planning, saw things differently, especially after the outbreak of the Korean War in 1950. Kennan watched with regret as the United States subsequently poured enormous resources into weaponry and military bases,

waardoor het tegenwoordig niet alleen een machtig militair-industrieel complex bezit, maar tevens een ‘militair-Keynesianisme,’ verantwoordelijk voor een buitenlandse schuld van meer dan ’20 trillion dollar.’ De prominente Amerikaanse geleerde, professor Chalmers Johnson, een oud CIA-adviseur en bekend van zijn Blowback-Trilogy over de gewelddadige expansionistische Amerikaanse politiek die ten grondslag ligt aan het Amerikaans imperium, verklaarde -- toen ik hem in 2006 interviewde over dit ‘militair Keynesianisme’  -- dat hiermee:

wordt aangegeven dat het militair-industrieel complex, de wapenindustrie, een integraal onderdeel is geworden van de Amerikaanse economie. In toenemende mate fabriceren wij in de Verenigde Staten niet zoveel. We hebben gezien hoe in de afgelopen decennia onze economie ernstig is uitgehold. Daarentegen produceren we wel massaal wapens, een buitengewoon lucratieve zaak, we verkopen ze wereldwijd. Het heeft nagenoeg niets te maken met de defensie van ons land maar alles met de commerciële belangen van de wapenindustrie (die in in private handen is. svh). Die industrie is buitengewoon wonderlijk, het heeft maar één klant, er bestaat nauwelijks enige concurrentie en het is geen kapitalisme, maar staatssocialisme. Ik ben van mening dat het belangrijkste punt is dat de beleidsbepalers in de Verenigde Staten zich in 1991, ten tijde van de ineenstorting van de Sovjet Unie, zich simpelweg niet konden voorstellen dat hun economie zou groeien zonder door te gaan met het militair-industrieel complex en dus met de wapenindustrie. 

Meer algemeen gesproken was de Verenigde Staten eraan gewend geraakt een imperium te bezitten en om op elk continent de dienst uit te maken, te geloven dat het praktisch overal bij elk besluit betrokken moest zijn. Tegelijkertijd was het al in 1991 niet langer meer in een economische positie om zijn wereldwijd imperium te handhaven. Desondanks zocht het onmiddellijk na de val van de Sovjet Unie naar een vervangende vijand, terwijl het zich dat niet kon permitteren. Eén van kwalijkste aspecten van het besluit om als het ware de Koude Oorlog voort te zetten was het feit dat de Verenigde Staten geen rekening hield met de mogelijkheid dat het dezelfde weg zou opgaan als de Sovjet Unie. Ook wij zijn in steeds grotere problemen geraakt door 'imperial overstretch' (dat wil zeggen: het rijk kost meer dan het opbrengt), door een toenemend economisch verval en door de overmatige afhankelijkheid van de wapenindustrie. Daarnaast krijgen we steeds meer te maken met wat de CIA noemt 'blowback,' een term daterend uit 1953 toen de Amerikaanse overheid in het geheim betrokken was bij de omverwerping van een democratisch gekozen buitenlandse regering, te weten de Iraanse premier Mohammed Mossadeq die de oliebronnen had genationaliseerd. 

Blowback betekent de onbedoelde consequenties van geheime buitenlandse operaties. Het is daarbij belangrijk te benadrukken dat het wraakneming betreft voor buitenlandse operaties die volstrekt geheim gehouden werden voor het Amerikaanse publiek, natuurlijk niet voor de slachtoffers ervan. Het resultaat is dat zodra er represailles volgen de Amerikaanse burger volstrekt onvoorbereid is en de gebeurtenissen niet kan zien in termen van oorzaak en gevolg. De aanslagen van 11 september 2001 zijn het duidelijkste voorbeeld daarvan. In plaats van te vragen waarom ze ons haten, had president Bush zich beter kunnen afvragen wie op aarde ons niet haat, en ons haat met goede redenen.


Het begin van de Koude Oorlog in 1947 en de oprichting van de NAVO in april 1949 (nog voordat de Sovjet Unie zijn eerste kernbom testte) was volgens George Kennan, niet het resultaat van een serieuze 'military threat to the West,' zoals de westerse‘vrije pers’ nog steeds volhoudt, maar het onvermijdelijke gevolg was van het steeds invloedrijkere militair-industrieel complex, waarvoor president Eisenhower al in 1961 waarschuwde. Dit is van doorslaggevend belang te weten, aangezien ook in De Groene Amsterdammer van 3 december 2014 met klem werd gewaarschuwd dat 'Het Westen nu alarm [slaat] vanwege de agressieve expansie­politiek van Poetin,’ terwijl de desastreuze westerse interventie in Libië door hetzelfde weekblad als voorbeeld werden gepresenteerd  om in Syrië te herhalen.    

Op zijn beurt vergeleek Buruma in hetzelfde 2014 Rusland en China met ‘mafia societies,’ die uiteraard onmogelijk met rust gelaten kunnen worden, maar juist met geweld moeten worden bestreden ‘no less than in Sicily.’ Het is één van de voorbeelden van deze ‘liberaal die niet voor mietje aangezien wil worden,’ aldus Vrij Nederland, dat Ian wil tonen dat ook een intellectueel in een tijdperk vol kernwapens heus wel zijn mannetje kan staan. Dankzij dit slag opiniemakers van de westerse commerciële pers is er inmiddels sprake niet alleen van een Tweede Koude Oorlog, maar ook een hernieuwde wapenwedloop tussen de nucleaire grootmachten, en zag begin februari 2019 de vooraanstaande Amerikaanse senator Elizabeth Warren zich genoodzaakt een wet in te dienen waarbij ‘US first strike nuclear weapons option’ wordt verboden. Op die manier hoopt zij ‘the chances of a nuclear miscalculation’ te ‘verminderen’ zodat de mensheid een nucleaire genocide kan worden bespaard. Terwijl Buruma met lede ogen aanziet hoe zijn ‘Pax Americana’snel ‘haar einde [nadert],’ en alvast adviseert dat ‘we ons moeten voorbereiden op een tijd waarin we met weemoed terugkijken op het betrekkelijk goedaardige imperialisme uit Washington,’ is de meerderheid van de wereldbevolking een stuk minder enthousiast over de uitwerking van de ‘Amerikaanse Droom.’ Begrijpelijk, want zoals de Amerikaanse historicus Daniel J. Castellano in het essay Rooseveltian Imperialism (2012) uiteenzette, was de wegbereider van het Amerikaans imperialisme, president Theodore Roosevelt, een uitgesproken racist:

The imperialist ideology of Theodore Roosevelt was in no small part motivated by a belief in the superiority of the race and civilization of Anglo-Saxon peoples, as articulated in his Autobiography and other writings. Many of the tropes (ideeën. svh) and prejudices articulated under this overtly racist theoretical framework have persisted today among American commentators when discussing 'developing nations' as squabbling, 'immature democracies,' full of un-industrious, corrupt, or cowardly leaders. Perhaps a recognition of the racist origins of these attitudes will give us pause in applying them instinctively in a neocolonialist context. Racism and nationalism are not as far apart as we would like to believe…

In his private correspondence, Roosevelt confessed to having a 'taste for ethnic contests,' and he believed these were necessary so that the civilized nations should establish themselves over the barbaric nations. The great powers of the world had a twofold responsibility to suppress 'savagery and barbarism' and 'to help those who are struggling toward civilization.' In Roosevelt's view, the expansion of the 'civilized' races was essential to world peace; otherwise 'warlike barbarians' such as the Turks and Sudanese Mahdists would gain ground, causing 'endless war.' The decrease in foreign wars at the turn of the century was 'due solely to the power of the mighty civilized races which have not lost the fighting instinct, and which by their expansion are gradually bringing peace to the red wastes where the barbarian peoples of the world hold sway.' Modern imperialism, like that of ancient Rome, is identified with the promotion of peace throughout the world.

Ethnic contests, whether they took the form of military conquest or economic penetration, not only protected backward peoples from self-destructive warfare, but also served to 'prevent the higher races from losing their nobler traits and from being overwhelmed by the lower races.' Roosevelt clearly saw the less civilized peoples as a threat to European and North American culture. By asserting and promoting Western culture aggressively, the West protected its own future against barbarian conquest. Active participation in ethnic contests forced Westerners to exercise their 'nobler traits,' which could be lost if they were conquered or assimilated by intermarriage.   

Wat blijft er nu in feite over van Buruma’s lofrede op de ‘Pax Americana,’ met zijn ‘supranationale instituten,’ zijn met niet bestaand geld speculerende ‘banken,’ zijn ‘onbevooroordeelde media’ en zijn ‘politieke gevestigde orde’? Afgaande op goed geïnformeerde onafhankelijke bronnen, die vanuit ervaring en onderzoek berichten en niet vanuit een neoliberale ideologie, vrees ik dat er weinig tot niets overeind blijft van Buruma’s propaganda. 

In zijn boek Why Nations Go To War. A Sociology of Military Conflict (2011) bewijst de Amerikaanse wetenschappelijk onderzoeker Mark P. Worrell dat hoewel voorheen ‘oorlog en vrede’ elkaar afwisselden, oftewel ‘abnormality followed by a return to normality,’ er: over the last generation or so a new picture is being drawn upon which war is emerging as a permanent feature of the global political system and becoming, unfortunately, the norm, with peace representing an abnormal condition. 

Kortom, oorlogen tussen staten gevolgd door periodes van vrede hebben plaats gemaakt voor: 

full-time armed conflict. At least three aspects need to be kept in mind as we move forward with analyses of war: First, the link between war and capitalism; second, the distribution of power within the federal government; and third, the emerging global imperial system. 

War is business and it is profitable. In the early 1950s, General Douglas MacArthur summed up the situation well when he said: 'our country is now geared to an arms economy which was bred in an artificially induced psychosis of war hysteria and nurtured upon an incessant propaganda of fear.’ What we learned in the aftermath of World War II is that mass destruction is great for corporate profits. Much of what we consider ‘post-war prosperity' was predicated (gebaseerd. svh) on the rebuilding of Europe and Japan from the 1940s into the 1960s and the Cold War with the Soviet Union. Even though the Cold War is over we have transferred the fear of communism to a fear of ‘Terror.’ As such, the essential linkage of capital and war and the arms industry remains intact. War is driven by corporate profits and corporations drive politics. What has melted away is the post-war welfare state and, in its place, the rise of the warfare state that has set aside the notion of ‘defense’ tor a very different idea of ‘security.’ 

When we imagine ‘the government’ we often conjure up an image of the president presiding over a vast system of highly coordinated control under his command (‘the most powerful man in the world’) or a balance of powers between the branches of government, each checking potential abuses on the part of the others. In reality ‘the government’ is characterized by a dizzying array of power nodes (machtscentra. svh) and various currents sometimes reinforcing one another and sometimes clashing with countervailing power circuits. In other words, ‘the government’ is actually in conflict with itself on a continuous basis. For example, the national security and intelligence apparatus, that Lens calls ‘the second government,’ has routinely coordinated illegal wars and extra-legal activities (such as assassination attempts and coups) virtually unchecked by Congress. 

So long as America acts as an empire then it will find itself embroiled in conflict. Surrounded by colonial and dependent nations, underdeveloped, starving, and seething with unrest, the imperialist powers are continuously faced with challenges to their authority and to their dominance

‘The supply of potential incidents is thus more than ample, and opportunities for major or minor police actions offer themselves all the time. And these police actions create and recreate the danger of war, kindle and rekindle the fire under the boiling pot of mass hysteria.’ (Paul Baran 1957: 130)

Empire or imperial systems and wars are the poisons that will kill democracy.

Dit laatste is ook de voornaamste reden waarom de Amerikaanse democratie zichzelf heeft uitgehold. De instituten bestaan nog wel, maar zij functioneren al geruime tijd niet meer. In feite geldt nu hetzelfde als tijdens het begin van het Romeinse Keizer Rijk gold. Keizer Augustus ging er terecht vanuit dat, zoals de grote historicus Edward Gibbon schreef, ‘de senaat en het volk zich aan slavernij zouden onderwerpen mist ze de eerbiedige verzekering kregen dat ze nog steeds hun oude vrijheden genoten.’ Gibbon wees erop dat de ‘droom van de vrijheid was afgelopen,’ terwijl de senatoren’ en het volk ‘werden geconfronteerd met alle afgrijslijkheden van een onvermijdelijke slavernij.’ Van precies dezelfde ondergang van de ‘droom’ is nu sprake in de VS. Weliswaar sputtert rond een kwart van de Amerikaanse kiesgerechtigden nog tegen, door op Trump te stemmen, maar duidelijk is dat de miljardair Trump met zijn belastingverlagingen voor de rijken de belangen van de elite geenszins aantast, en dat zijn kreet ‘Make America Great Again,’ de fundamentele problemen van het land volstrekt ongemoeid laat. Geen van de twee politieke partijen in de VS kunnen de onderlinge haat,  en de diepe sociale en culturele crisis van het land succesvol bestrijden. Het enige dat overblijft is de propaganda van de alomtegenwoordige media, die 24 uur per dag haar ‘messages’ over de bevolking uitstorten. Ian Buruma heeft gelijk wanneer hij in The New York Times constateert dat ‘[f]or decades, the United States and Britain’s vision of democracy and freedom defined the postwar world.’ Deze visie is volledig uitgewerkt, nu ‘the world's 26 richest people own the same wealth as the poorest half of humanity.’ Wat mijn oude vriend angstvallig verzwijgt is dat een dergelijke ‘democratie en vrijheid’ vanzelfsprekend onhoudbaar wordt wanneer de zogenaamde ‘volksheerschappij’uiteindelijk leidt tot de ‘vrijheid’ van 26 schatrijken die ten koste van de  verpauperende bevolking zich blijven verrijken. Dit heeft niets te maken met ‘populisten,’ zoals de Buruma’s van de commerciële pers suggereren, maar alles met de corrumpering van de ‘Amerikaanse Droom,’ en natuurlijk van de massamedia. Worrell, die Sociological Theorie doceert aan de State University of New York, waarschuwt dan ook:

Beware the seduction of following warmongers who use the flowery rhetoric of ‘freedom,’ ‘democracy,’ and ‘liberation.’

‘Leaders have all too frequently used the slogan that they are leading their people in a battle for freedom, when in reality their aim has been to enslave them. That no promise appeals more powerful to the heart of man is evidences by the phenomenon that even those leaders who want to suppress freedom find it necessary to promise it.’ (Erich Fromm 1973: 199) 

It is actually a testament to the American people that the Bush administration had to use propaganda, lies, and grand ideals like ‘freedom’ and ‘liberty’ in order to get the citizenry to consent to being dragged into war in the Middle East. People are not stupid but they can be manipulated. We must remember most of all that war and freedom are incompatible. If we value democracy and personal freedom then every war or ‘police action’ or whatever the government wants to call it, is a step further away from freedom and democracy. War is anti-democracy. War is anti-freedom. War is anti-liberty. Every single time the U.S. goes to war a little more public power is concentrated in the Executive branch (de president. svh) of the federal government and the DoD (Ministerie van Defensie. svh) creating an imbalance in our system of checks and balances. This has been going on since the 1940s when President Roosevelt used World War II to reorganize the state around a more powerful Executive and the ‘Executive is the branch of power most interested in war, and most prone to it’ (Jarecki 2008: 26). Involvement in foreign war is the direct path to domestic tyranny (Jarecki 2008: 26). And we are currently well down that road. 

As pure categories go, democracy and fascism are clearly distinct and very much opposed to one another. But outside the world of clear and distinct definitions, that is, in the real world, democracy and fascism are not pure types or disconnected from one another — in other words, they are not diametrically opposed to one another but form a polarity. Polar opposites look as different as left and right, night and day, off and on, etc., but polar opposites always have ‘underground tunnels’ and false bottoms and trap doors that lead from one polarity to another. Our democratic system of government is directly linked to its opposite, fascism, and many smart and serious thinkers are worried that we are either well on the road to becoming a fascist regime, if we are not a fascist regime already. It seems odd to even suspect that the home of the free and the land of the brave might be its exact opposite. But when we consider what is meant by ‘fascism’ one begins to wonder. 

Fascism is the harmonization or convergence of corporate power and the state combined with an expansionist and active military program. In other words: the fusion of capital, state, and war put us squarely in the domain of fascism. Now it is true that capital is the supreme power in the modern world but I do not think it is true, at least yet, that the state has been absolutely appropriated by capital. One can disagree: ‘We vote!’ True, in a fascist regime voting either doesn’t take place or is reduced to a farce. But, then again, to what extent has voting in the U.S. been reduced to a farce? Take your pick of millionaire A or millionaire B. When President Obama was elected it seemed, for many, that ‘everything’ had changed, that the status quo was at least temporarily turned upside down. But since Obama took office it has become obvious that in fact it is business as usual. Democrat or Republican, black or white, man or woman, Protestant or Catholic, etc., it makes little difference in how the state functions vis-à-vis capital and our reliance on war. 

De voortdurende staat van oorlog waarin de VS verkeert, maakt van de ‘Pax Americana’ een permanente bedreiging van de wereldvrede. Dat de VS, met zijn militair-industrieel complex, door Ian Buruma als ‘a force for good’ wordt gepropageerd, typeert de intellectuele corruptie van de liberal ‘urban elites.’ In plaats van mainstream-opiniemakers te prijzen zouden Europeanen de bellicose mentaliteit juist moeten bekritiseren, aangezien Washington en Wall Street de NAVO-lidstaten in uitzichtloze oorlogen blijven stortten.  Bovendien speelt hier  een ander uiterst gevaarlijk element mee. ‘So long as they were at war,’ zo schreef in de vierde eeuw vóór onze jaartelling de Griekse filosoof Aristoteles over de oorlogszuchtige Spartanen: 

their power was preserved, but when they had attained empire they fell, for the arts of peace they knew nothing, and had never engaged in any employment higher than war. There is another error, equally great, into which they have fallen. Although they truly think that the goods for which men contend are to be acquired by virtue rather than by vice, they err in supposing that these goods are to be preferred to the virtue which gains them.

Once more: the revenues of the state are ill-managed; there is no money in the treasury, although they are obliged to carry on great wars, and they are unwilling to pay taxes. The greater part of the land being in the hands of the Spartans, they do not look closely into one another's contributions. The result which the legislator has produced is the reverse of beneficial; for he has made his city poor, and his citizens greedy.

Ook in dit opzicht zijn de overeenkomsten tussen Sparta en de VS opvallend groot. De VS is 93 procent van zijn bestaan in oorlog geweest. Net als Sparta geldt voor de VS dat het ‘geen geld in de schatkist’ heeft, en toch ‘verplicht is om omvangrijke oorlogen te blijven voeren,’ terwijl de rijke burgers ‘niet bereid zijn om belastingen te betalen.’ Bovendien zouden Europeanen zich moeten realiseren dat, aldus Worrell:

[t]he U.S. has not won an actual war since 1945;  one defeat after another has plagued us: Korea, Vietnam, and now Afghanistan, the unwindable quagmire. Why can the U.S. not win wars against nations that technologically lag behind us by decades or even centuries?

Zijn antwoord is dat Amerikaanse ‘[e]goists employing fancy technology cannot defeat self-sacrifice taken to the point of death,’ zoals ondermeer de Vietnamezen en Irakezen glashelder hebben gedemonstreerd. Dat dit feit maar niet wil doordringen tot bijvoorbeeld de in de polder veel geprezen opiniemaker Bas Heijne getuige zijn kwalificatie dat de mensheid nu te maken heeft met ‘het in alle opzichten superieure Amerika,’ zegt veel over het intellectuele niveau van de ‘corporate press.’ Niet voor niets schreef de Amerikaanse dichteres Louise Bogan, afkomstig uit een arbeidersmilieu en de eerste vrouw die ‘Poet Laureate to the Library of Congress’werd, dat 

[t]he intellectual is a middle-class product; if he is not born into the class he must soon insert himself into it, in order to exist. He is the fine nervous flower of the bourgeoisie.

Hoe prachtig hij ook mag bloeien, de intellectueel is zich er altijd van bewust dat hij in dienst staat van de bourgeoisie, hetgeen hem altijd ‘nerveus’maakt, want hij kan elk moment de sympathie van zijn broodheren verliezen. De intellectueel weet dat het, zoals George Grosz zo treffend formuleerde, 'een oude tactische zet van de bourgeoisie' is  'de status van "kunst" in stand' te houden 'om haar ineenstortende cultuur te verdedigen.' De Duitse beeldend kunstenaar wees in de jaren dertig erop dat ‘de bourgeoisie en de petite bourgeoisie zichzelf tegen het opkomende proletariaat hebben bewapend door ondermeer “cultuur.”’ Zelfs als ‘cultuur’ een niet doorleefde werkelijkheid is, dan nog zal zij het snobisme bevredigen en een paspoort blijven voor toegang tot de betere kringen. Dat maakt ook de positie van de mainstream-intellectueel zo wankel. Eén verkeerd woord of gebaar en hij ligt eruit. Niet allereerst bij zijn publiek, maar bij zijn collega’s, en opdrachtgevers, zoals Ian Buruma uit ervaring weet nadat hij in september 2018 na een faux pas gedwongen werd ontslag te nemen als hoofdredacteur van The New York Review of Books. Om zich te kunnen onderscheiden van het volk kan een bourgeois zich niet permitteren de haast onzichtbare signalen ooit verkeerd te interpreteren of niet op de hoogte te zijn van de onverbiddelijke sociale regels en de culturele modes. Vandaar ook de formuleringen van de intellectueel in dienst van de bourgeoisie. Zodra hij ook maar enigszins ‘nerveus’ is over het juiste standpunt dan gebruikt hij voorzichtige omschrijvingen als deze:

Although perhaps not quite as blood-soaked as some other places—Ukraine, say, or Poland — Manchuria has had more than its share of violence.

De formulering is van mijn oude vriend Ian, en is kenmerkend voor zijn werk als opiniemaker die de bourgeoisie niet voor het hoofd kan stoten. Wat hij met de ene hand geeft, neemt hij met de andere weer terug, zodat iedereen tevreden blijft. Dus:‘hoewel misschien niet zo bloedig als sommige andere plaatsen — bijvoorbeeld Oekraïne of Polen — heeft Mantsjoerije meer dan zijn deel van geweld gehad.’ Wat wordt hier nu precies beweert? Dat de Europese bevolking van ‘Oekraïne of Polen’ veel meer heeft geleden dan de Chinese bevolking van Mantsjoerije’? Nee, niet echt, want met de vermelding van ‘misschien’ houdt Buruma een slag om de arm. Omdat de feiten hem weerspreken kan hij zijn bewering niet categorisch presenteren, maar ziet hij zich gedwongen te suggereren. Met andere woorden: er staat eigenlijk niks. ‘Misschien,’ tja, ‘misschien’ gaat het morgen regenen, maar ‘misschien’ ook niet. Door het weglaten van feiten kan men van alles suggereren. Daarom nu de feiten:

While Europe was struggling to hold off the Nazi war machine, China was fending off the Japanese invasion that first launched in late 1937. They fought hard, in the end losing as many as 20 million lives (the second most of any country involved in the war) to keep the Japanese Empire from conquering much of East Asia and the Pacific.

And as many as 17 million Chinese casualties weren’t soldiers. They were civilians, unarmed and defenseless, and many of them were put through unimaginable hell before they were killed.

Feit is tevens dat ‘De Slachting van Nanjing in 1937 wordt beschouwd als de op één na gruwelijkste massamoord ooit begaan in de geschiedenis.’


Desondanks suggereert Buruma dat de Duitsers grotere oorlogsmisdadigers waren dan de Japanners. Hij doet dit omdat: 
  1. de Holocaust van de joodse Europeanen absoluut uniek moet blijven lijken.
  2. de Russen beschuldigd moeten blijven van de massale hongersnood begin jaren dertig in Oekraïne.
Het eerste argument dient vooral het gecultiveerde slachtofferschap van de zelfbenoemde staat ‘Joodse staat’ Israel, en het tweede argument dient de anti-Russische sentimenten, die, met het oog op de tweede Koude Oorlog, continu aangewakkerd moeten worden. Met andere woorden: een modale westerse mainstream-opiniemaker moet op elk moment de politieke gevoeligheden van de elite in acht nemen. Daardoor zijn z'n beweringen nooit helemaal van hemzelf afkomstig, ze blijven allereerst en vooral een weerspiegeling van de elite-belangenHet gevolg is dat, bij nadering beschouwing, niet alleen de boodschap vaak absurd is, maar eveneens de formulering ervan. Op achtergrond speelt het volgende mee: het probleem bij uitstek waarmee de moderne macht kampt, werd door de meest invloedrijke twintigste eeuwse media-ideoloog, de Amerikaanse opiniemaker Walter Lippmann,  al in 1914 in zijn boek Drift and Mastery: An Attempt to Diagnose the Current Unrest als volgt samengevat:

1. There is a consensus that business methods need to change. The leading thought of our world has ceased to regard commercialism either as permanent or desirable, and the only real question among intelligent people is how business methods are to be alerted, not whether they are to be altered.

2. The chaos of too much freedom and the weaknesses of democracy are our real problem. The battle for us, in short, does not lie against crusted prejudice, but against the chaos of a new freedom. This chaos is our real problem. So if the younger critics are to meet the issues of their generation they must give their attention, not so much to the evils of authority, as to the weaknesses of democracy.

Daarom stelde Lippmann al in 1922 in zijn standaardwerk Public Opinion dat:

public opinions must be organized for the press if they are to be sound, not by the press... Without some form of censorship, propaganda in the strict sense of the word is impossible. In order to conduct propaganda there must be some barrier between the public and the event. Access to the real environment must be limited, before anyone can create a pseudo-environment that he thinks is wise or desirable. Though it is itself an irrational force the power of public opinion might be placed at the disposal of those who stood for workable law against brute assertion.

Aan dit laatste, alles behalve democratische, dogma houden de Buruma’s van de commerciële pers zich nog steeds, ondanks het feit dat een toenemende aantal  burgers geen geloof hecht aan de ‘propaganda,’ getypeerd door ‘een of andere vorm van censuur.’ Hoewel de mainstream-pers geruime tijd erin is geslaagd om ‘de toegang tot de realiteit’ te ‘beperken,’  is mede door de zichtbare corrumpering van de ‘democratie,’ en de opkomst van de sociale media, de macht en haar woordvoerders van de ‘vrije pers’ niet langer meer in staat de opinies volledig te beheersen. Daarover de volgende keer meer. 


Ian Buruma en het scheppen van een ‘pseudo werkelijkheid’ die de macht ‘wijs of wenselijk’ acht. Het spelen van opiniemaker is slechts één van zijn rollen.  



Everything about 1sr@el and 1sr@elis makes my skin crawl!

  https://x.com/umyaznemo/status/1870426589210829260 Rania @umyaznemo Everything about 1sr@el and 1sr@elis makes my skin crawl! 12:10 p.m. ·...