De 36-jarige Brit Kingslee James McLean Daley, beter bekend als de rapper, journalist, auteur, activist en dichter Akala zet in zijn boek Natives. Race and Class in the Ruins of Empire (2018) uiteen:
The 1980s was also the decade of Thatcherite-Reaganite ascendency. The ‘golden age of capitalism’ had ended in 1973, and the 80s saw the start of the rollback of the post-war welfare state, increased sell-off of public assets and the embrace of an individualistic ‘self-made’ logic by the very generation that had become wealthy with the support of free universities and cheap council houses, and had literally been
kept alive by the newly constructed National Health Service.
Akala schrijft hier over mijn op zichzelf gerichte westerse generatiegenoten, die in welvaart en vrede opgroeiden, maar eenmaal aan de macht een politiek uitvoerden van enerzijds bezuinigingen en anderzijds oorlogen, met als excuus ‘humanitair ingrijpen,’ terwijl zij als ‘self-appointed captains of global democracy could be found backing genocidal regimes from Nicaragua to South Africa.’ Desondanks claimt mijn inmiddels bejaarde babyboom-generatie met een lachwekkende pedanterie het nog steeds beter te weten dan de jongere generaties. Zo verscheen op zondag 5 april 2020 journalist de 73-jarige Geert Mak in het televisieprogramma Buitenhof om er ditmaal het volgende te verkondigen:
Amerika had, ondanks alles wat ze zo nu en dan uithaalden in de wereld, een geweldige soft power. De PR was hartstikke goed,
maar, aldus waarschuwde het onvermijdelijke orakel van Jorwerd:
na deze pandemie wordt de toon in de wereld meer en meer door China gezet, ook in Europa trouwens. Het Amerikaans imperium is allang aan het smelten, en het zal versneld worden door deze pandemie.
Mak ziet ‘soft power’ allereerst als een kwestie van goede ‘public relations.’ Net als de bekende Amerikaanse ‘television-host’ Bill O’Reilly ooit eens opmerkte, is ook mijn oude vriend Geert van oordeel dat ‘in showbusiness, politiek en al het andere perceptie de werkelijkheid is.’ Van belang is dus niet de werkelijkheid zelf, maar hoe die via spindokters en opiniemakers gepresenteerd wordt. Er bestaat zelfs een officieel woord voor: ‘Perception Management,’een begrip geïntroduceerd door Amerikaanse militairen. Het ministerie van Defensie in Washington geeft de volgende definitie:
Actions to convey and/or deny selected information and indicators to foreign audiences to influence their emotions, motives, and objective reasoning as well as to intelligence systems and leaders at all levels to influence official estimates, ultimately resulting in foreign behaviors and official actions favorable to the originator's objectives. In various ways, perception management combines truth projection, operations security, cover and deception, and psychological operations.
‘Perceptie’ wordt omschreven als het ‘process by which individuals select, organize, and interpret the input from their senses to give meaning and order to the world around them.’ Factoren die hierbij een rol spelen zijn:
Ambiguity: a lack of clarity. If ambiguity increases, the perceiver may find it harder to form an accurate perception.
Social status: a person's real or perceived position in society or in an organization.
Impression management: an attempt to control the perceptions or impressions of others.
Met andere woorden: ‘perception management’ komt in de praktijk neer op een propaganda-oorlog. Die omvat het gehele leven van de burger. Alleen al aan reclame werd wereldwijd in 2019 naar schatting meer dan ‘560 billion U.S. dollars’ gespendeerd, ‘representing a growth of roughly four percent compared with the previous year.’
Zelfs bij benadering is onbekend hoeveel de zogenaamde ‘democratische wereld’ jaarlijks aan politieke propaganda besteedt, maar als ook de activiteiten van de ‘corporate press’ worden meegerekend, dan is het reëel aan te nemen dat het om aanzienlijk veel geld gaat. ‘Perceptie’ is inderdaad ‘in showbusiness, politiek en al het andere’ de ‘werkelijkheid’ van de massa geworden. Vandaar dat men in de Nederlandse reguliere media altijd de Geert Makken zal aantreffen en nooit deskundigen als bijvoorbeeld de oud-hoogleraren Kees van der Pijl en Karel van Wolferen, om slechts twee goed geïnformeerde Nederlandse dissidenten te noemen. Wat dit betreft verschilt het westers democratisch bestel in niets wezenlijks van dat van de voormalige Sovjet Unie. Ook hier bestaat een samizdat, te weten het internet met zijn zogeheten sociale media, waar niet eerder gehoorde feiten en opvattingen de ruimte krijgen en ter discussie gesteld kunnen worden. Ondertussen worden de ‘corporate media’ in het Westen door steeds meer burgers gewantrouwd. Zo berichtte het Columbia Journalism Review op 12 september 2018 onder de kop ‘Most Americans say they have lost trust in the media’:
The results of a new Knight Foundation and Gallup poll released on Tuesday won’t come as a huge surprise to most journalists: Trust in the media is down. Again.
En op 21 juni 2019 berichtte de Central European University onder de kop: ‘Trust in Media Declining Worldwide According to 2019 Digital News Report’:
The 2019 Digital News Report from the Reuters Institute for the Study of Journalism at the University of Oxford examines trust in the media, concern over misinformation, news avoidance and how people access news, among other news-related topics. This year's report surveyed 75,000 people in 38 countries and included individual profiles on those countries.
Bovendien is bekend dat:
Globally, public trust in four key social institutions — media, government, business and NGOs (including academia) — has been in freefall. This ‘implosion of trust’ (Edelman 2017) has been observed in part in the migration of audiences from traditional news media (newspapers, TV and radio) to online and alternative news sources such as blogs, Twitter and Facebook.
Toch blijven de commerciële media onder druk van de eigenaren dezelfde propaganda verspreiden als ze al doen sinds in 1922 de vooraanstaande Amerikaanse media-ideoloog Walter Lippmann, in zijn standaardwerk Public Opinion de elite adviseerde:
public opinions must be organized for the press if they are to be sound, not by the press... Without some form of censorship, propaganda in the strict sense of the word is impossible. In order to conduct propaganda there must be some barrier between the public and the event. Access to the real environment must be limited, before anyone can create a pseudo-environment that he thinks is wise or desirable. For while people who have direct access can misconceive what they see, no one else can decide how they shall misconceive it, unless he can decide where they shall look, and at what. The military censorship is the simplest form of barrier, but by no means the most important, because it is known to exist, and is therefore in certain measure agreed to and discounted.
Kortom, ‘Access to the real environment must be limited,’ om te voorkomen dat de burgers zelf een beeld vormen van de werkelijkheid, een beeld die niet spoort met de ‘publieke opinie’ die door de elite en haar woordvoerders wordt nagestreefd. Vandaar het ultieme belang voor het establishment van een volgzame pers, die de zelfcensuur dermate heeft geïnternaliseerd dat zij zich hiervan niet meer bewust is. Vandaar ook het succes van een getraumatiseerde opiniemaker als Arnon Grunberg die in zijn verwarring nu het ‘vriend-vijand denken’ van de 'kroon-jurist van het Derde Rijk,' Carl Schmitt, uitdraagt. Dit concept sluit naadloos aan bij de noodzaak van de elite om met het oog op de interne cohesie een externe vijand te creëren, in dit geval Rusland en China. Dat is ook de voornaamste reden dat Geert Mak in Buitenhof mag verklaren dat zijn Europese Unie van ‘Geen Jorwerd zonder Brussel’:
met de Chinese macht héél selectief maar vooral ook gecoördineerd [moet] omgaan. Dat is ook een reden waarom je Italië nooit moet laten vallen, zeker niet op zo’n cruciaal moment, want China springt ongenadig in dat vacuüm en dan zijn wij (!) met z’n allen veel verder van huis.
In de belevingswereld van mainstream-opiniemaker Geert Mak, de jongste telg van een koloniaal domineesgezin, zit de angst voor zowel de ‘Russen’ als ‘het gele gevaar’ heel diep, en zo blijft ook deze kalende grijsaard in de nazi-categorieën ‘vriend-vijand’ geloven, in de hoop op die manier in het nucleaire tijdperk over zijn graf heen te kunnen blijven regeren. Dit voert mij terug naar zijn 24-jaar jongere collega-opiniemaker Arnon Grunberg die in De Groene Amsterdammer van 3 april 2019 de polder-intelligentsia wist te melden:
Het is de hoop op de overwinning die de vijand zo begeerlijk maakt, aldus de Duitse rechtsgeleerde Carl Schmitt. Overwinnen is, inderdaad, een verrukkelijke sensatie,
om daaraan toe te voegen:
Ik ben naar de sensatie van onoverwinnelijkheid terug blijven verlangen, zonder precies te kunnen zeggen waaruit het verrukkelijke van die sensatie nou precies bestond. Misschien al te reële, al te grote vrijheid; kortstondig had ik het idee gehad buiten de beschaving te staan, een misschien wel verslavende prikkeling.
De leugen ligt hier verscholen in de uitdrukking ‘misschien wel.’Waarom voelde Grunberg zich ‘onoverwinnelijk’ nadat hij zijn geliefde ‘aan haar haren door de lobby naar de lift’ had gesleurd? Naderhand schreef hij ‘Normaal is schaamte mijn eerste reflex, maar hier was, hoe kortstondig ook, de schaamte zelf overwonnen. Het kon me niets schelen wat ze van me dachten,’ want ‘Ik voelde me onoverwinnelijk.’ Weken later, toen hij het hoog geschoolde lezerspubliek van De Groene Amsterdammer vertelde kortstondig ‘de schaamte’ voorbij te zijn geweest, voelde hij nog steeds geen ‘schaamte,’ maar wel een gevoel van ‘onoverwinnelijkheid.’ De voor de hand liggende vraag is deze: waarom voelt Arnon Grunberg nog steeds geen ‘schaamte’ voor het feit dat hij eerder een lichamelijk zwakkere geliefde publiekelijk had vernederd en mishandeld? Waarom voelde hij zich wel ‘onoverwinnelijk’ door deze vernedering? En waarom beweert hij vervolgens toch niet zeker te weten of dit voor hem een ‘verslavende prikkeling’ is? Waarom ‘[m]isschien al te reële, al te grote vrijheid’ en ‘misschien wel verslavende prikkeling’? Wanneer die ‘prikkeling’ hem wel ‘naar de sensatie van onoverwinnelijkheid terug’ doet ‘verlangen,’ dan is er toch sprake van een ‘verslavende prikkeling’? Waarom al dit geposeer, dit gekoketteer met geweld en fascisme van iemand die zich eerder uit angst voor een pak slaag van een man ‘naar een hoek van de kamer [kroop] waar ik me zo klein mogelijk maakte,’ om zich vervolgens ‘als een hond over de grond’te bewegen? Waarom verschuilt hij zich nu achter zijn eigen gevoelens en driften en durft hij niet toe te geven dat zijn verlangen naar ‘onoverwinnelijkheid’ wel degelijk ‘verslavend’ is voor iemand die zich eerder gedwongen voelde zich als een Jiddische schlemiel te gedragen? Ik werp die vraag vooral op vanwege het volgende:
Schmitt’s third radical idea is to redefine democracy. In Schmitt’s view, democracy is not a contest between different political parties, but the creation of an almost mystical connection between the leader and the masses. The leader articulates the internal emotions of the crowd…
Schmitt’s brilliance lay in his unflinching, unsentimental analysis of the baser notions of politics. He knew only too well the power of xenophobia and hatred to mobilize mass support. He saw at first hand the attraction of a leader who could cut through political or constitutional quagmires to ‘save’ the nation. Even as a jurist, he felt the rush of emotion in a crowd when a leader articulates their deepest fears and desires.
Liberals will rail against Duterte (Filippijnse president. svh), campaign to ‘stop Trump,’ and call for more sanctions against Putin’s Russia. But the rise of Schmittian politics is a sure sign of a deep malaise in global democracy. The spread of liberal ideas around the world has failed to address the social dislocation and economic marginalization of huge groups in society. Instead it has produced a turbocharged global elite, apparently unaccountable to the societies from which they extract their wealth.
Belangrijk is ook te weten dat:
After 1945, Germans refused to accept the assumptions of a Schmittian world, of a society divided into friends and enemies. Instead they forged a constitution that embedded the rule of law and liberal freedoms. That embrace of liberal democracy was a hard-fought lesson. The rise of the new authoritarians around the world is forcing us to learn it all over again.
Bij gebrek aan drama in het leven van zijn kleinburgerlijk publiek zorgt Grunberg voor het doorbreeken van de sleur, zo krijgt een troosteloos bestaan nog enige kleur. Zijn lezers zijn épris van Grunberg zodra hij spreekt van ‘dat clichématige maar altijd verrukkelijke Titanic-gevoel oproept. Wie flirt niet van tijd tot tijd graag met de ondergang? Het voorjaar van 2020, de jaren dertig light.’ Hij appelleert graag aan de duistere kant van het leven. Take a walk on the wild side. Het klinkt allemaal reuze spannend, zolang het maar geen consequenties voor jezelf veroorzaakt. ‘De jaren dertig light,’ is natuurlijk niet ‘the real thing,’ maar het doorbreekt wel die eindeloze verveling van een consumptiecultuur met haar eeuwig voorspelbare. Je voelt je jong en je wilt wat, maar je weet niet wat. ‘To me,’ schreef George Steiner in zijn boek In Bluebeard's castle: Some notes towards the redefinition of culture (1971):
the most haunting, prophetic outcry of the nineteenth century is Théophile Gautier's ‘plutôt la barbarie que l’ennui!' (liever barbaars dan verveeld. svh). If we can come to understand the sources of that perverse longing, of that itch for chaos, we will be nearer to an understanding of our own state and of the relations of our condition to the accusing ideal of the past.
Grunberg verwoord het ranzige sentiment, dat door verveling wordt opgeroepen bij mensen die het gevoel hebben van alles gemist te hebben, te laat op het wereldtoneel zijn verschenen, slechts een ‘voetnoot’ te zijn na het ‘sublieme’ van de ‘onoverwinnelijkheid,’ dat vorige generaties ervoeren. Na het grootse en meeslepende voelen zij zich nu vastgelopen in een ‘soort moerasgas van verveling en onbeduidendheid.’ De Canadese intellectueel Michael Ignatieff wees in Blood and Belonging (1995) op dezelfde hunkering naar geweld, die Grunberg het gevoel geeft ‘onoverwinnelijk’ te zijn. Ignatieff's diagnose is dat deze psychische patshologie voortkomt uit een 'deeper substratum of male resentment at the civility and order of the modern state itself,’ en schrijft vervolgens:
I cannot help thinking that liberal civilization — the rule of laws not men, of argument in place of force, of compromise in place of violence — runs deeply against the human grain and is achieved and sustained only by the most unremitting (niet aflatende. svh)struggle against human nature.
Grunberg’s vrijblijvende woorden mogen dan wel bij sommige dames van de gezeten burgerij, die ruim over hun hoogtepunt heen zijn, allemaal héél spannend klinken, maar als getuige van de bloed en het verdriet van het echte geweld in de wereld, doen deze ranzige sentimenten mij altijd denken aan William Butler Yeats’ gedicht The Second Coming dat twee jaar na de wapenstilstand van de Eerste Wereldoorlog verscheen. De Ierse dichter voorvoelde wat er onvermijdelijk zou volgen:
Things fall apart; the centre cannot hold;
Mere anarchy is loosed upon the world,
The blood-dimmed tide is loosed, and everywhere
The ceremony of innocence is drowned;
The best lack all conviction, while the worst
Are full of passionate intensity.
Wanneer ik de dwaasheid over ‘vriend & vijand’ van Grunberg in De Groene Amsterdammer lees dan is Yeats’ vraag opnieuw legitiem:
And what rough beast, its hour come round at last,
Slouches towards Bethlehem to be born?
Wat niet doordringt tot opiniemakers als Grunberg is het immens vergeefse van al het menselijk handelen dat de Engelse dichter Shelley voor alle eeuwigheid in Ozymandias aldus beschreef:
My name is Ozymandias, King of Kings;
Look on my Works, ye Mighty, and despair!
Nothing beside remains. Round the decay
Of that colossal Wreck, boundless and bare
The lone and level sands stretch far away.
De meeste mensen op aarde betalen de prijs van het imperium. Zij weten dat de troon wankelt, het rijk ineen zal storten, en er alleen nog ‘kolossale puinhopen’ zullen overblijven, ‘onbegrensd en onopgesmukt, terwijl het zand van de eenzame en platte woestijn zich eindeloos ver uitstrekt.’ Na alle hubris bleef alleen een eenzame stilte over. Assoer 609 voor Christus. Persepolis 330 voor Chr. Athene 338 voor Chr. Rome 476 na Christus. Constantinopel 1453. Istanboel 1918. Wenen 1918. Berlijn 1945. Moskou 1991. Washington nu.
In Amnesty’s maandblad Wordt Vervolgd van maart 2020 verkondigt columnist Arnon Grunberg dat voor burgers die van een ‘samenzweringstheorie uit[gaan]’ er ‘nauwelijks een gemeenschappelijke werkelijkheid’ bestaat, ‘omdat die werkelijkheid voor aanhangers van de samenzweringstheorie slechts bedrog en misleiding is.’ Hij suggereert dat dit ‘de naakte waarheid’ is. Grunberg beweert zoveel tegelijkertijd dat alleen een close-reader nog de draad kan volgen in de bijna onontwarbare kluwen meningen die op de lezer wordt losgelaten. Omdat zijn opinies als het ware over elkaar heen buitelen zal ik enkele elementen wat nader onderzoeken. Allereerst: wie bepaalt in een imperiale massamaatschappij hoe de huidige ‘gemeenschappelijke werkelijkheid’ eruit ziet? De honderden miljoenen consumenten, de miljarden armen, of een kleine schatrijke elite, bijgestaan door opiniemakers van het allooi Grunberg? Laat ik om te beginnen de Nobelprijswinnaar Literatuur aan het woord laten, de Zuid-Afrikaanse auteur J.M. Coetzee die in zijn roman Wachten op de Barbaren (2002) de lezer eraan herinnert dat:
Slechts één gedachte de onderbewuste geest van het Imperium [beheerst], hoe niet te eindigen, hoe niet te sterven, hoe zijn tijdperk te verlengen. Overdag achtervolgt het zijn vijanden. Het is sluw en meedogenloos, het stuurt zijn bloedhonden overal op af. ’s Nachts voedt het zich met beelden van rampspoed: de plundering van steden, de verkrachting van de bevolking, piramides van beenderen, akkers van troosteloosheid.
Dit is het neoliberale imperium dat Grunberg verdedigt. Ik heb bewust een citaat van Coetzee genomen mede omdat hij diens werk bewondert, en in de Volkskrant van 28 juni 2019 stelde dat ‘Het vertellen van verhalen voor Coetzee geen onschuldige bezigheid [is]. Fictie verandert de echte wereld.’ Dit, in tegenstelling tot de ‘fictie’ die Grunberg produceert. Terecht stelde The New York Times in 2013 vast dat ‘Mr. Grunberg, the son of German-born Holocaust survivors, has become a celebrity in the Netherlands precisely by treating the business of being a writer as a bit of a lark (een grapje. svh), his admirers say.’ Arnon weet zijn plaats, want, zoals Gerrit Komrij meer dan eens benadrukte, een Nederlandse schrijver moet de lolbroek uithangen, net doen alsof het allemaal ‘onschuldig’blijft, want hier blijft gelden: doe maar normaal dan doe je al gek genoeg. Een schrijver mag hier niet te veel afwijken, daarom heeft Nederland nooit een Nobelprijswinnaar Literatuur gekend. Het verschil met de cultuur waarin wereldliteratuur wordt geschreven, is voor Grunberg dermate opvallend dat hij hierop terugkomt door te herhalen dat voor Coetzee 'het vertellen van verhalen geen frivole aangelegenheid is,' en vooral 'dat die verhalen consequenties hebben, dikwijls onvoorziene consequenties.' Juist hier draait het om: voor Grunberg is het allemaal consequentieloos en vrijblijvend, hij speelt daarom voortdurende allerlei verschillende rolletjes. Alleen de rol van holocaust-slachtoffer neemt hij uiteindelijk serieus, de rest is bühnewerk. Zo verkoopt hij zich ook, en zo introduceert The New York Times hem dan ook:
Mr. Grunberg, the son of German-born Holocaust survivors, has become a celebrity in the Netherlands precisely by treating the business of being a writer as a bit of a lark (een grap. svh), his admirers say.
In verband met Coetzee schrijft Grunberg:
Fictie, en daarmee moeten we niet alleen aan romans denken, maar ook aan bewuste en onbewuste leugens die wij over onszelf en anderen vertellen, verandert de echte wereld,
een besef dat Grunberg zelfs niet in zijn non-fictie werk bezit. Wanneer hij tenslotte concludeert dat Coetzee’s ‘enorme kracht als schrijver, die niet is afgenomen, vooral te danken [is] aan de ernst waarmee hij verhalen benadert,’ dan staat dit loodrecht tegenover de houding van Grunberg die ‘een beroemdheid is geworden in Nederland juist omdat hij het schrijverschap een beetje als een grapje’ ziet.
Een opiniemaker die het schrijverschap min of meer als een 'grapje'beschouwt, is iemand die geen zelfrespect kent. Niemand minder dan de Amerikaanse journalist en schrijfster Joan Didion stelt in dit verband in haar essaybundel Slouching towards Bethlehem (1968):
‘The dismal fact is that self-respect has nothing to do with the approval of others — who are, after all, deceived easily enough; has nothing to do with reputation, which’ is ‘something people with courage can do without,’ om tenslotte te concluderen dat: ‘character — the willingness to accept responsibility for one’s own life — is het source from which self-respect springs.’ Hier lijnrecht tegenover staat de narcist, meestal een man die zich kenmerkt door een duidelijk gebrek aan ‘karakter’ en ‘zelfrespect.’Een ander symptoom van de narcist is dat hij altijd wordt omringd door sycofanten, die alles wat hij doet bewonderen. In een klein taalgebied als het Nederlands is dit problematisch, aangezien de narcist in de rol van opiniemaker onvoldoende serieuze kritiek krijgt, waardoor hij steeds gevaarlijkere meningen gaat verkondigen. Zoals Nederland’s grootste historicus, Johan Huizinga, heeft opgemerkt: ‘Een staat, opgebouwd uit welvarende burgerijen van matig grote steden en uit tamelijk tevreden boerengemeenten, is geen kweekbodem voor hetgeen men het heroïsche noemt.’ Uit deze ‘burgerlijke sfeer sproten onze weinig militaire geest, de overwegende handelsgeest,’ waardoor ‘Hypocrisie en farizeïsme belagen hier individu en gemeenschap!’ Dit is de context waarbinnen de polderpers en de hier besproken mainstream-opiniemakers opereren. Zij functioneren niet als de controleurs van de macht, maar als pluimstrijkers van de machtigen. En aldus houdt de één de ander in stand, met als resultaat een verpletterende onnozelheid, waarvan ik de afgelopen jaren bijna dagelijks een voorbeeld heb gegeven. Het grootste probleem met de narcist is dat zijn persoonlijkheid, of beter, het gebrek daaraan, hem voortdurend dwingt een conflict te beginnen. Hij kan niet tegen kritiek, omdat kritiek door hem opgevat wordt als vernedering en vernietiging van zijn geleende identiteit. Om de kritiek vóór te zijn, bekritiseert hijzelf van alles en nog wat. Maar omdat de narcist geen kritiek duldt, kan hij ook niet leren. Een ander gevaar is dat hij geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn eigen daden. Dat blijkt in het geval van Arnon Grunberg wanneer hij — na in aanwezigheid van anderen zijn geliefde ‘aan haar haren door een hotellobby’ te hebben gesleurd — in De Groene Amsterdammer de nazi-ideoloog Carl Schmitt erbij sleept om te claimen dat hij zich op dat moment ‘onoverwinnelijk’ voelde, volgens hem een ‘licht verslavende sensatie,’ die ‘alleen’ kan
bestaan in vergelijking met anderen (in dit geval zijn geliefde. svh), die níet onoverwinnelijk waren, een beetje zoals de meester een knecht nodig heeft om zich meester te kunnen voelen. Om te weten wat een overwinning is, heb je een vijand nodig van wie je kunt winnen, een vijand die moet verliezen om jou te laten winnen.
De ‘knecht’ die Grunberg nodig had ‘om zich meester te kunnen voelen,’ was de destijds bijna 30-jarige VPRO-medewerkster Roos van Ees, die hem — inmiddels zwanger van haar ‘meester’ — liet weten: ‘Jij bent voor mij geen personage en ik wil niet langer jouw personage zijn, noch in de schaduw van jouw pen leven,' een heldere beschrijving van hoe zij deze relatie achteraf ervaart. Het is tevens belangrijk dit te weten om Grunberg te kunnen doorgronden. De journaliste Maaike Lange schreef namelijk in Het Parool van 11 januari 2020 dat hij ‘Zoals altijd nieuwsgierig [is] naar hoe anderen leven en wil hij ergens bij horen, meedoen, accepteren en geaccepteerd worden, in elk geval tijdelijk.’ Het laatste klopt als een bus: Grunberg wil ‘ergens bij horen,’ en — zolang als het duurt — ‘geaccepteerd worden,’ maar niet omdat hij ‘altijd nieuwsgierig is naar hoe anderen leven.’ Zijn drijfveer als man die van zijn pen leeft, is niet nieuwsgierigheid, maar noodzaak. Hij is voortdurend op zoek naar materiaal om te kunnen schrijven, om zijn verhalen enigszins geloofwaardig aan op te hangen, en op die manier te kunnen verkopen. Net als Truman Capote interesseert hem het lot van zijn protagonisten niet echt, hij bezit daarvoor niet de noodzakelijke empathie. Daarvoor is hij in zijn jeugd te getraumatiseerd geraakt. Hij heeft geen psychische reserve. Hier gaat op wat Joan Didion het gebrek aan ‘that sense of one’s intrinsic worth which constitute self-respect’ noemt. Het gevolg is:
to be locked within oneself, paradoxically incapable of either love or indifference. If we do not respect ourselves, we are on the one hand forced to despise those who have so few resources as to consort (omgaan. svh) with us, so little perception as to remain blind to our fatal weaknesses. On the other, we are peculiarly in thrall to everyone we see, curiously determined to live out — since our self-image is untenable — their false notions of us. We flatter ourselves by thinking this compulsion to please others an attractive trait: a gist for imaginative empathy, evidence of our willingness to give… At the mercy of those we cannot but hold in contempt, we play roles doomed to failure before they are begun, each defeat generating fresh despair at the urgency of divining (de waarheid vertellen. svh) and meeting the next demand made upon us.
It is the phenomenon sometimes called ‘alienation from self.’ In its advanced stages, we no longer answer the telephone, because someone might want something; that we could say nowithout drowning in self-reproach is an idea alien to this game. Every encounter demands too much, tears the nerves, drains the will, and the specter of something as small as an unanswered letter such disproportionate guilt that answering it becomes out of the question. To assign unanswered letters their proper weight, to free us from the expectations of others, to give us back to ourselves — there lies the great, the singular power of self-respect. Without it, one eventually discovers the final turn of the screw: one runs away to find oneself, and finds no one at home.
In dit monomane bewustzijn bestaat geen onderscheid meer tussen privé en publiek. Alles is theater en poseurschap. Zelfs een geliefde is niet meer dan een personage in het toneelstuk dat Grunberg opvoert, zij leeft slechts ‘in de schaduw van’ zijn ‘pen.’ De fout die Roos van Ees maakte was te menen dat zij deel kon nemen aan zijnexhibitionisme, om vervolgens door hem ‘aan de haren’ te worden weggesleurd, niet beseffend dat alles bij Grunberg uiterlijk vertoon is. Alles staat in dienst van zijn gimmick, zijn overlevingsstrategie, zijngoed verkopende show, zijn schrijverschap als ‘grap.’ Bovendien is het allemaal zijn handel, en ‘vleit hij zichzelf door te denken dat de dwang anderen te behagen een aantrekkelijke eigenschap is: de essentie van fantasierijke empathie, het bewijs van bereidheid om te geven.’ Grunberg heeft de wind mee. Donderdag 5 maart 2020 berichtte NRC Handelsblad onder de kop ‘Mannen en geweld zijn dé ingrediënten voor een bestseller, zeggen algoritmes’ over wat ‘het raadsel van de literatuur’ heet:
De boekenmarkt heeft bestsellers steeds harder nodig. Wat wil de lezer het liefst lezen? […]
Een bestsellervoorspeller zou een uitkomst zijn voor de boekenbranche, waar de winstmarges laag zijn en waar het aantal verkochte boeken vorig jaar met 4 procent is gedaald. In 2019 domineerde de bestseller nog sterker de markt dan in voorgaande jaren: zo’n 280 fictietitels waren verantwoordelijk voor 50 procent van de omzet uit fictie, terwijl dat er vier jaar eerder nog ruim 400 waren.
Het Huygens Instituut in Amsterdam doet sinds enkele jaren onderzoek naar ‘het raadsel van de literatuur.’ Met kunstmatige intelligentie proberen hoogleraar Computationele Literatuurwetenschap Karina van Dalen-Oskam en Joris van Zundert, onderzoeker humanities computing, het begin van een antwoord te vinden op de eeuwige vraag: wat is literatuur?
En ziedaar, de porno van ‘Vijftig tinten grijs’ dat de postmoderne feministe, uit de misselijk makende middenklasse, zo opwindt, is inmiddels tot literatuur gebombardeerd, want het:
nieuwe experiment laat ook zien hoe smaken veranderen door de tijd. In 2016 schaarde het algoritme de sado masochisme-trilogie van E.L. James nog onder de vermoedelijke nonsellers, nu eindigen de boeken bij de potentiële bestsellers. Ulysses van James Joyce uit 1922, misschien wel de meest geprezen klassieker die er is, is voor het algoritme nauwelijks te verteren. Ook van een Nederlandse klassieker als Max Havelaar (1860) moet het weinig hebben.
Typerend is tevens dat:
‘Auteurs van nu zoeken het steeds vaker dicht bij huis, de autofictie. Ze vertellen vaker dan voorheen hun eigen verhaal in romanvorm. Dat wordt kennelijk erg gewaardeerd.’ Özcan Akyol (die zelf hoog scoort wat bestsellerpotentie betreft) noemde dit soort werken deze week nog ‘romans over glutenintolerantie.’ Verhalen die juist niet dicht bij de lezer staan, onwaarschijnlijke elementen bevatten of waarvan het moeite kost om je in de hoofdpersoon te verplaatsen, zijn veel minder in trek dan vroeger.
De Nederlandse auteur van Turkse afkomst Özcan Akyol zei begin maart 2020 desgevraagd tegen Chef Boeken van de Volkskrant, Wilma de Rek:
ik vond dat een keer gezegd moest worden dat het Nederlandse literaire wereldje een totaal corrupt wereldje is. Ik noem wel namen, maar niet te veel. Dan werkt het tegen je en gaan mensen denken dat je het uit rancune doet.’
Dat denken ze toch wel.
‘Jammer dan, ik ben autonoom en heb voldoende zelfvertrouwen om de kritiek aan te kunnen. Soms kan ik niet om bepaalde mensen heen, ik schrijf wel op dat het merkwaardig is dat Marja Pruis wordt genomineerd voor een literaire prijs door haar collega en vriend Joost de Vries die in de jury zit – het is toch belachelijk dat dat allemaal oogluikend wordt toegestaan? En namen als Daan Heerma van Voss of Philip Huff zijn vooral metaforisch bedoeld, dat is allemaal lood om oud ijzer.’
Waar staan die namen dan voor?
‘Voor mensen die absolute niemendalletjes schrijven maar enorme pretenties hebben, dáár staan ze voor. Voor de totale arrogantie van de literatuurwereld, het dedain, het navelstaarderige, niet begrijpen dat wat jij maakt in de geschiedenis van de literatuur nog geen komma voorstelt. Ik probeer één keer per week naar een middelbare school te gaan om te vertellen over mijn werk en dan kom ik allemaal jongeren tegen van 15, 16 jaar die zich echt niet herkennen in die Amsterdamse kliek, en ook niet in mijn kliek trouwens. Die lezen sowieso al nauwelijks. Als er nou één groep is die zich dat zou moeten aantrekken, zijn het schrijvers. Je moet die jongeren iets geven waardoor ze gaan lezen.’
Een schrijver moet toch helemaal zelf weten wat hij schrijft?
‘Maar dan moet je niet verongelijkt reageren als je geen prijzen wint of niet aan talkshowtafels wordt uitgenodigd. Of minachtend doen over schrijvers die wél succes hebben.’
‘Het is één grote keten van mensen die doen of ze filantropen zijn, gedreven door het verheffingsideaal.’
Waar zie je die minachting?
‘Voorbeelden genoeg. Connie Palmen die tijdens het Boekenbal ‘scheer je weg’ roept tegen Saskia Noort omdat die geen literatuur zou schrijven. Tommy Wieringa die denigrerend doet over De Gorgels van Jochem Myjer. Michel van Egmond die de NS Publieksprijs wint en dat mag dan niet, want het is een voetbalboek. Sowieso het rare onderscheid tussen hoge en lage cultuur – ik begin mijn essay niet voor niks met een citaat van Godfried Bomans, die bij het publiek zeer geliefd was maar bij de recensenten niet.’
Maar die recensenten hoorden bij een andere generatie.
‘Dat maakt niet uit, ze worden gekweekt, ze leiden elkaar op. Het is één grote keten van mensen die doen of ze filantropen zijn, gedreven door het verheffingsideaal, terwijl ze allemaal voor commerciële instellingen werken. Dat geeft niks, maar zeg het gewoon.’ […]
‘Ik kan je heel veel dingen noemen die ik vreselijk vind. Maar dingen die ik goed vind? Eh… Ik ga nu even alle media langs… er is niks, dat is de waarheid. De toekomst is gewoon uitsterving. We kijken naar iets dat terminaal is. Wie is mijn moreel kompas? Welke recensent moet ik gaan lezen, van mijn generatie? Welke schrijver? Ik ben 35. Er is niks, totale leegte, ook bij jonge schrijvers. In de tijd van W.F. Hermans of Jan Wolkers ging het nog ergens over.’
Dat waren naoorlogse schrijvers die bovendien een conflict met hun ouders hadden uit te vechten, net als de meeste van hun lezers; dat viel in die tijd mooi samen.
‘Daar heb je gelijk in. Vroeger had je een oorlogstrauma, nu glutenintolerantie, ik zie ook wel dat de thema’s in de jaren vijftig en zestig groter waren. Maar het is toch niet zo dat er helemaal geen taboes meer zijn? Waarom schrijven die jongere schrijvers niet over Baudet, over een maatschappij die sterk aan het polariseren is? Het klopt: iedereen moet schrijven wat-ie wil. Maar je kunt niet zeggen dat er geen thema’s zijn. Er is klimaathysterie, immigratie, er zijn opkomende extremistische groeperingen, er is genoeg om over te schrijven maar dat wordt niet gedaan; er is gewoon te veel welvaart.’
Tekenend blijft dat het een Nederlandse auteur is met juist een niet-Nederlandse achtergrond, die in staat is het kleinburgerlijke provincialisme van de naar binnen gekeerde polder-literator aan de kaak te stellen. Meer de volgende keer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten