Wat voor mij als journalist interessant is, is de wetenschap dat er nu een Europese islam aan het ontstaan is. Dat is onvermijdelijk. De islam is door de geschiedenis heen altijd veranderd en heeft zich aangepast aan de nieuwe werkelijkheid, zoals elke stroming vanzelfsprekend elementen van zijn omgeving in zich opneemt.
Vandaar dat ik blij verrast was dat Abdul Haq Compier mij het tijdschrift Al-Islaam, het Nederlandstalig islamitisch maandablad sinds 1948 e-mailde met onder andere deze tekst:
'De vroege veroveringen van de Islam
Veroveringsdrang
Vaak wordt de vroege expansie van de Islam geweten aan een drang voor bekering en verovering. In het licht van de feiten is dit een oneerlijk verwijt. De Koran leert dat er ‘geen dwang is in godsdienst’ (2:272) en wijst liefde voor wereldse macht en het ontketenen van oorlogen fundamenteel van de hand. De profeet Mohammed (s) stuurde vredesdelegaties naar omringende machthebbers om verdragen te sluiten ten behoeve van de veiligheid van de moslimgemeenschap. Ook zijn opvolgers (kaliefen) volgden deze wijze politiek.[1] Deze vredesdelegaties werden echter vaak bespot en enkele werden vermoord. De verdragen die werden gesloten met Arabische machthebbers werden gebroken. De moslimgemeenschap ondervond aanvallen vanuit zowel het Byzantijnse (Oost-Romeinse) als Perzische Rijk. Zo verklaarde de Perzische generaal Rustam in het jaar 14 na de Hijra dat hij ‘geheel Arabië zou verpletteren’.[2] Als gevolg van deze aanvallen was de kalief Umar (ra) gedwongen zich te verdedigen. In deze strijd overwon een kleine groep moslims, als een David tegen een driedubbele Goliath, zowel de legers van de Arabieren, de Romeinen als van de Perzen. Na de wonderbaarlijke overwinningen kwam uit enkele hoeken de roep om door te gaan, aangezien God toch Zijn teken in het voordeel van de moslims had getoond. Zo werd Umar (ra) na de overwinning op Mesopotamië (een deel van het Perzische Rijk) gevraagd door te trekken naar Khorasan, verder oostelijk. Hierop antwoordde Umar (ra) echter met een stoïcijnse zelfbeheersing en wijsheid: ‘Ik wens dat de heuvels een barrière zullen zijn tussen Mesopotamië en de gebieden verderop, zodat de Perzen voor ons geen bedreiging zijn, noch wij een bedreiging voor hen. De vlakte van Irak is voldoende voor ons. Ik verkies de veiligheid van mijn mensen boven duizend verdere veroveringen’.[3] Ook aan de andere kant, in de strijd met de Byzantijnen te Syrië, lezen we dat de bekende moslimstrijder Khalid bin Walid aan een monnik verklaarde dat de moslims streden uit verdediging tegen de opmars van de Byzantijnse legers. Hoewel de monnik hem van wreedheden betichtte, liet Khalid hem en zijn klooster ongedeerd, zeggende dat de profeet Mohammed (s) hem zo geboden had.[4]
Volkeren onderwerpen aan Sharia of vreselijke belastingen
Vaak wordt bovendien het spookbeeld opgeroepen van een medogenloze groep barbaren, die de door hun veroverde gebieden onderwierpen aan verschrikkelijke Sharia-wetten, of de mensen hoge belastingen lieten betalen in ruil voor overigens ongewenste bescherming. In dit kader zullen wij eerst een tekst over de kalief Umar (ra) in Jeruzalem bekijken, waarna wij aan het einde van dit artikel even specifiek ingaan op de kwestie van de belastingen.
De moslims hadden de aanval van de Byzantijnse legers afgeslagen en stonden voor de poorten van de heilige stad Jeruzalem. Wij lezen in het verslag van Al-Waqidi:
“Na het gebed te hebben geleid, zei Umar (ra) aan Abu Ubaydah: ‘O aanvoerder, vertel de mensen dat ik ben aangekomen’. De patriarch werd op de hoogte gesteld. (…) Toen Umar (ra) klaar was voor vertrek, zeiden de moslims: ‘O Leider der Gelovigen, zult gij naar hen toe gaan zonder wapens, alleen en in deze oude kleren? Wij vrezen verraad jegens u.’ Umar (ra) reciteerde een vers uit de Koran: ‘Niets zal ons overkomen behalve datgene wat Allah voor ons heeft beschikt. Hij is onze beschermer. En in Allah dienen de gelovigen hun vertrouwen te leggen’.” [5] Het vervolg van de gebeurtenissen lezen we in een indrukwekkende beschrijving van Karen Armstrong:[6]
“[De patriarch] Sophronius reed de stad uit om Omar te ontmoeten en hij escorteerde de kalief vervolgens terug naar Jeruzalem. Omar moet erg uit de toon zijn gevallen tussen de schitterend geklede Byzantijnen toen hij de stad binnenreed op een witte kameel in zijn gebruikelijke voddige kleren, die hij had geweigerd te verwisselen voor de plechtigheid [van de overname van de heilige stad]. Sommige christelijke waarnemers … beseften tot hun eigen onbehagen dat de kalief van de moslims het christelijke ideaal van heilige armoede getrouwer in praktijk bracht dan hun eigen gezagsdragers. Omar gaf ook meer uitdrukking aan het heilige ideaal van mededogen dan welke eerdere veroveraar van Jeruzalem ook… Hij had de leiding over de vreedzaamste en minst bloedige overgave die de stad in haar lange en vaak tragische geschiedenis ooit had meegemaakt. Toen de christenen zich eenmaal hadden overgegeven, werd er niemand gedood, werden er geen eigendommen verwoest en geen religieuze symbolen verbrand, vonden er geen uitwijzingen of onteigeningen plaats en werden er geen pogingen ondernomen de inwoners te dwingen de Islam te omarmen.
Omar had gevraagd of hij de heilige plaatsen kon bezichtigen en Sophronius nam hem mee naar de Anastasias. Terwijl Omar bij het graf stond [waarin Jezus (a) had gelegen], werd het tijd voor het moslimgebed en Sophronius nodigde de kalief uit te bidden waar hij stond. Omar weigerde hoffelijk; ook wilde hij niet bidden in Constantijns Martyrium, maar hij ging naar buiten en bad op de trappen terzijde van de drukke hoofdstraat, de Cardo Maximus. Hij legde de patriarch uit dat als hij in één van de christelijke heiligdommen had gebeden, de moslims dat geconfisqueerd en veranderd zouden hebben in een islamitische plaats van aanbidding om het gebed van hun kalief te gedenken in het Bait ul-Maqdis [het ‘heilige huis’, Jeruzalem]. Omar schreef onmiddellijk een handvest dat de moslims verbood te bidden op de trappen van het Martyrium of er een moskee te bouwen. Later bad hij in de Nea en ook nu zorgde hij ervoor dat de kerk in christelijke handen bleef. (…)
[Sophronius] bracht Omar en diens gevolg naar de Tempelberg. Sinds de Perzische bezetting, toen de joden hun eredienst op het plateau hadden hervat, hadden de christenen de plek gebruikt als de vuilstortplaats van de stad. Toen Omar de oude verwoeste poorten van de tempel bereikte, zo vertelt de historicus Moedjir ud-Din, keek hij vol afschuw naar het vuil ‘dat destijds over het hele heiligdom verspreid lag, tot op de trappen van de poorten toe, zodat het zelfs terecht was gekomen in de straten die op de poort uitkwamen, en had het zich zo opgehoopt dat het bijna tot aan de zoldering van de poort reikte’. De enige manier om het plateau te bereiken was kruipend op handen en voeten. Sophronius ging voorop en de moslims volgden. (…) Zodra [Omar] de situatie in ogenschouw had genomen, begon hij handenvol mest en afval in zijn mantel te gooien en het over de stadsmuur in het Hinnomdal te werpen. Zijn volgelingen deden onmiddellijk hetzelfde. (…)
Zodra het plateau was gereinigd, ontbood Omar Ka’b ibn Masliach, een joodse bekeerling tot de Islam en een expert in de Israiliyyât of, zoals wij zouden zeggen, ‘joodse studies’. (…) Zowel joodse als islamitische bronnen maken duidelijk dat joden aan deze restauratie van de Tempelberg deelnamen. Ook wordt gezegd dat Omar vanuit Tiberias met een groep rabbijnen naar Jeruzalem reisde. (…) [Omar] vroeg Ka’b de beste plek op de Tempelberg aan te wijzen om te bidden. Ka’b koos een plek ten noorden van de rots, in de – vrijwel zeker onjuiste – veronderstelling dat dat de plaats van het Heilige der Heiligen was geweest. (…) Omar ging niet in op het voorstel van Ka’b en besloot zijn moskee aan de zuidkant van het plein op te bouwen, op de plek van de koninklijke basiliek van Herodes, waar de huidige Al-Aqsamoskee staat. (…) Omars moskee was een eenvoudig houten gebouw, in overeenstemming met het ideaal van soberheid van de vroege Islam. De eerste persoon die er een beschrijving van gaf, was de christelijke pelgrim Arnulf, die omstreeks 670 Jeruzalem bezocht en werd getroffen door het contrast van dit gebouw met de schitterende tempel die er eerst had gestaan: ‘De Saracenen komen nu regelmatig bijeen in een vierkant gebedshuis, dat zij op primitieve wijze hebben gebouwd door het op te trekken van houten planken en grote balken op enkele restanten van ruïnes’. (…)
Geen van de christenen in de stad werd gedwongen zich tot de Islam te bekeren. Tot de achtste eeuw werd bekering trouwens niet aangemoedigd. [De historicus] Tabari citeert een document waarvan wordt verondersteld dat het het covenant tussen Omar en de christenen van Jeruzalem is. Hoewel het bijna zeker niet authentiek is, geeft het een goed beeld van de islamitische politiek met berekking tot een overwonnen volk:
‘[Omar] garandeert hun veiligheid, ieder van hen persoonlijk en hun bezit: hun kerken, hun kruisen, de zieken en de gezonden, alle mensen van hun geloof. Wij zullen geen moslimsoldaten in hun kerken stationeren. Wij zullen hun kerken niet verwoesten noch ook maar iets van hun schatten of eigendommen of kruisen of wat hun ook maar toebehoort, schade berokkenen. Wij zullen het volk van Jeruzalem niet verplichten hun geloof te verloochenen en wij zullen hun geen kwaad doen’.
(…) Daarom was het niet verrassend dat nestoriaanse en monofysitische christenen de moslims verwelkomden en de moslims prefereerden boven Byzantium. ‘Zij vroegen niet naar het geloof dat men beleed’, schreef de twaalfde-eeuwse historicus Michael de Syriër, ‘noch vervolgden zij iemand om zijn geloof, zoals de Grieken deden, een ketters en verdorven volk’. De orthodoxe christenen hadden er duidelijk meer moeite mee zich aan te passen. (…) Zij moesten aanzien hoe de Tempelberg werd getransformeerd, waarvan de ontheiliging zo belangrijk voor hen was geweest. Velen van hen namen waarschijnlijk hun toevlucht tot het psychologische redmiddel van de ontkenning. (…) Het viel hun niet moeilijk dat te doen. De christenen behielden de meerderheid in de stad en zlfs de moslims moesten toegeven dat Jeruzalem voornamelijk een stad van dhimmi’s [beschermelingen] was.
De christelijke heilige plaatsen bevonden zich bijnan alle op de westelijke heuvel en die bleef dan ook een geheel christelijk gebied. De islamitische overwinnaars vestigden zich niet in dat deel van de stad, ook al was het daar koeler en gezonder dan in hun eigen wijk aan de voet van hun haram [moskee]. Het was de moslims ook verboden de kerken te betreden die nog steeds op de Olijfberg en in het Kidrondal stonden, vooral niet de Hemelvaartskerk en de kerk van het graf van de Maagd – beide gebouwd ter nagedachtenis van plaatsen en gebeurtenissen die de moslims eveneens vereerden. De christenen mochten vrijelijk kerken bouwen en restaureren: in de zevende en achtste eeuw was er in Syrië en Palestina dan ook een hausse in de kerkbouw. Ook mochten de christenen nog steeds hun processies en diensten houden. De enige plaats waar de moslims in groten getale bijeenkwamen was hun Haram, de oude Tempelberg, en deze plaats had nooit enige rol gespeeld in de christelijke liturgie.
… de joden waren [door de Byzantijnen] sinds lange tijd uit Jeruzalem en de omgeving ervan verbannen. [Onder Omar] werd deze regeling herroepen. Er leek geen goede reden te zijn de joden het recht te ontzeggen in de Stad van David te wonen. Omar nodigde zeventig gezinnen uit Tiberias uit om zich in Jeruzalem te vestigen, waarbij hun de stadswijk rond de vijver van Siloam bij de zuidwestelijke hoek van de Haram werd toegewezen. Deze buurt was verwoest ten tijde van de Perzische verovering van 614 en was nog steeds overdekt met puin en afval. De joden ruimden dit op en gebruikten de oude stenen voor hun nieuwe huizen. Het werd hun ook toegestaan een synagoge te bouwen – die bekend staat als ‘de Grot’ – vlak bij de westelijke steunmuur van Herodes, misschien in de gewelven onder het plateau. Sommige bronnen vermelden dat de joden mochten bidden op het plateau zelf, net zoals de christenen [van Mohammed (s)] mochten bidden in de moskee van Medina. Enkele van de dhimmi’s – zowel joden als christenen – werden aangesteld als wachters en dienaars op de haram, een voorrecht dat hen onthief van het betalen van de djizia [belasting]. (…) De Byzantijnse keizers hadden het jodendom buiten de wet geplaatst en Heraclius had op het punt gestaan de joden te verplichten zich te laten dopen. (…) De moslims hadden de joden niet alleen bevrijd van het juk van Byzantium, maar hadden hun ook het recht verleend zich permanent in hun Heilige Stad te vestigen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze verandering inspireerde tot enkele apocalyptische dromen, vooral omdat de moslims hadden gepoogd de Tempelberg te reinigen. Bereidden zij soms de weg voor de bouw van de derde tempel door de Messias? Tegen het einde van de zevende eeuw prees een Hebreeuws gedicht de Arabieren als de voorlopers van de Messias en keek vooruit naar de samenkomst van de joodse ballingen in Jeruzalem en de wederopbouw van de tempel. Ook al kwam de Messias niet, de joden bleven de islamitische heerschappij in Jeruzalem goedgezind. In een brief die in de elfde eeuwe werd geschreven, herinnerden de rabbijnen van Jeruzalem aan de ‘genade’ die God zijn volk had betoond toen hij het ‘koninkrijk van Ismaël’ toestond Palestina te veroveren. Zij herinnerden zich met vreugde dat toen de moslims in Jeruzalem arriveerden, ‘er mensen van de kinderen Israëls onder hen waren; zij toonden hun de plaats van de tempel en bleven onder hen wonen tot op de dag van vandaag’.
De verovering van Palestina door de moslims betekende niet dat het land plotseling werd overstroomd door Arabieren uit de Hidjâz. Etnisch bleef de bevolking even gemengd als ze altijd al was geweest. Het was de islamitische veroveraars niet toegestaan zich in hun nieuwe territoria onder de andere bewoners te mengen. Zij bleven een kleine militaire kaste die apart van de plaatselijke bevolking in speciale militaire kampementen woonde. Enkele generaals mochten huizen bouwen, maar alleen in onbezet gebied. Zoals we al hebben gezien, deden de moslims geen enkele poging zich in de gezondere delen van de stad te vestigen, maar vestigden ze zich in een stadsdeel aan de voet van hun haram vlak bij de joodse wijk. Jeruzalem bleef een overwegend christelijke stad met één heilig moslimgebied. (…)
Omar werd opgevolgd door Usman ibn Affân, een van de eerste metgezellen van de profeet en lid van de aristocratische Omayyaden-clan. Zijn voornaamste bijdrage aan Jeruzalem was de schenking en aanleg van een groot openbaar park bij de vijver van Siloam voor de armen van de stad.”
De belastingheffing
De ‘Jizya’, oftewel de belasting die werd betaald door volkeren die onder bestuur van de moslims waren gekomen, was geen vergeefse belasting, noch werd deze hardhandig opgelegd en noch was deze belasting een oorzaak van ontevredenheid bij de mensen die deze betaalden.
Toen de moslims bijvoorbeeld een invasie van de Romeinen zagen aankomen, gaf de gouverneur van Syrië alle belasting weer terug aan de burgers. Hij verklaarde dat hoewel de moslims zouden vechten, hij wegens de grote dreiging geen veiligheid meer kon garanderen, zodat hij deze belasting ook niet rechtmatig kon innen. Hierop wordt vermeld dat de Syrische christenen gebed deden, dat de moslims succes tegen het Romeinse Rijk mochten hebben en de bestuurders van het land zouden blijven. Nadat de moslims inderdaad hadden overwonnen, betaalden de christenen de belasting met genoegen alsnog. Toen de kalief van de moslims Umar (ra) later naar Syrië kwam, gaven de christenen hem een warm welkom, zongen liederen en strooiden bloemen over hem uit.
Bij een andere gelegenheid werd Umar (ra) geconfronteerd met een situatie waarbij moslims de belasting op hardhandige wijze inden. Hij stopte en vroeg waarom ze zo hardhandig waren. Iemand verklaarde dat deze mensen de belasting niet betaalden omdat ze er niet toe in staat waren. Umar (ra) zei: ‘Er mag mensen geen last worden opgelegd die ze niet kunnen dragen. Laat hen met rust; hun belasting is hen kwijtgescholden’. [7]
Voor meer nummers van het tijdschrift Al-Islaam bezoekt u :
http://www.ahmadiyya-islam.nl/nl/content/view/34/1/
Vredeswensen bij de namen van profeten en hun metgezellen
(s) sallallāhu ‘alaihī wa-sallam: ‘Mogen de vrede en zegeningen van Allah met hem zijn’
(a) ‘alaihī s-salām: ‘Vrede zij met hem’
(ra) radia llāhu anhu: ‘Moge Allah zich in hem verheugen’
[1] Waqidi, The Islamic Conquest of Syria, TaHa Publishers; diverse pagina’s
[2] Maulana Muhammad Ali, The early Caliphate; p 66
[3] Sir William Muir, the Caliphate
[4] Mohammed (s) had gezegd: ‘Wanneer u dan te Syrië aankomt, zult gij hen ontmoeten, die God veel gedenken in hun huizen des gebeds. Gij zult hen niet lastig vallen, noch hen bestrijden. Wanneer gij wandelt in vijandig gebied, doodt geen vrouwen en geen kinderen; noch de blinden, noch de ouderen. Hakt geen bomen om, noch verniel enig gebouw’. (Halbiyya, vol. iii)
[5] Waqidi, The Islamic Conquest of Syria, TaHa Publishers; p 398-399
[6] Karen Armstrong. Jeruzalem: een geschiedenis van de heilige stad. Anthos Amsterdam 2002; 253-261
[7] Mirza Bashir Ahmad. Seerat Khatam-un-Nabiyyeen (Urdu); p. 654-655'
1 opmerking:
Dat is de Islam waar ik trots op ben.
Een reactie posten