De hoofdtruc, die ik toepaste als hoofdredacteur van de Groene Amsterdammer [tussen 1975-1985] was dat ik besloot niet meer een potje te gaan preken. Ik ging het oordeel neerleggen bij de lezer.
Geert Mak. 'Als het schrijven lekker gaat, heb je zes galopperende paarden.’ 3 oktober 2014
Geert Mak is nooit 'hoofdredacteur van de Groene Amsterdammer' geweest, en over de rest gaat het volgende stuk:
In zijn boek Walking Away from Empire (2011) schreef de Amerikaanse auteur Guy R. McPherson de volgende vergelijking:
Your medical doctor informs you: 'You need to stop all industrial activities immediately, or you'll be dead in twenty years. And so will your five-year-old child. You might die between now and then anyway — after all, nobody gets out alive — but your death is guaranteed if you do not stop relying on fossil fuels for travel, heating and cooling, water from the tap, and food from the grocery stored.'
Naturally, you go straight from the clinic to the nearest store. You need liquor, and time to ponder whether the trade-off is worth it.
Geert Mak's boodschap van 'hoop' werkt even drogerend als McPherson's 'liquor,' het benevelt het bewustzijn van de lezer, hij waant zich korte tijd in een ordelijke wereld te leven, waarin alles nog zin en betekenis heeft en waarin hij als blanke uit de christelijke cultuur nog een plaats heeft in het collectief. Hetzelfde deed vroeger Mak's vader, dominee Catrinus Mak, die zijn gemeente de weg wees naar het hiernamaals. Vaak ging die weg ten koste van De Ander, maar dat kon gerechtvaardigd worden door de veronderstelling dat deze verloren ziel van De Ander de waarheid van de christelijke God (nog) niet had geaccepteerd. Vanuit deze aanname was het volgens evangelisatie-predikant Mak zelfs op 'staatsterrein tolerabel' dat de Neurenberger Rassenwetten de joodse burgers in Duitsland uit de gemeenschap stootten. Dominee Mak's houding verklaart ook waarom hij in het interbellum, tijdens zijn jarenlange verblijf in Ons-Indië, publiekelijk nooit enig moreel bezwaar uitte tegen de slavernij, die daar 'Tot zelfs in de twintigste eeuw, toen elke beschaafde koloniale mogendheid de slavernij al lang had afgeschaft,' nog steeds bestond, aldus de Nederlandse auteur Reggie Baay in het boek Daar werd wat gruwelijks verricht. Slavernij in Nederland-Indië (2015). Een studie die, illustrerend genoeg, 'het eerste boek' is 'waarin de geschiedenis van de slavernij in ons Indië in zijn geheel verteld wordt.' Geen van de informatie die ik in deze uitgebreid gedocumenteerde publicatie las heb ik aangetroffen in Geert Mak's alom geprezen bestseller De eeuw van mijn vader (1999).
Over de onvoorwaardelijke steun van zijn vader, dominee Catrinus Mak, aan het kolonialisme in Nederlands-Indië schreef zijn zoon Geert in De eeuw van mijn vader wel:
Veel later, toen hij zijn herinneringen opschreef, sprak mijn vader van een ‘schuldige tijdgebondenheid.’ Achteraf schaamde hij zich diep over deze periode. Ik maakte me, schreef hij, enkel druk over de handhaving van het sabbatsgebod.
Voor zover ik weet heeft Geert's publiek zich nooit verwonderd over het begrip ‘schaamte’ dat hij gebruikt. En toch is het woord ‘schaamte’ in dit verband op zijn minst verdacht. Volgens de officiële definitie is
Schaamte een onaangename psychosociale emotie waarvoor de angst om door anderen misprezen of zelfs niet meer door de groep geaccepteerd te worden bepalend is. Schaamte is daarmee een sterk cultureel bepaald fenomeen, dat ongeveer de tegenpool van het eergevoel vormt.
Het disrespect van de zielenherder Catrinus Mak voor de menselijke waardigheid leidde niet tot inzicht in zijn onverschilligheid, maar tot 'de angst om door anderen misprezen of zelfs niet meer door de groep geaccepteerd te worden.' De 'angst' voor verlies aan status en inkomen. Die 'schaamte' is inderdaad 'de tegenpool van eergevoel.' Opmerkelijk is dat dit laatste begrip in Nederland een twijfelachtige, soms zelfs uitgesproken negatieve connotatie bezit. Doe maar normaal dan doe je al gek genoeg. 'Eergevoel' wordt hier niet op één lijn gesteld met waardigheid. In tegenstelling tot vele andere volkeren, is in de polder het begrip 'waardigheid' vooral gerelateerd aan een 'ambt, functie, rang,' en aan 'deftigheid,' maar niet aan een ingeboren respect voor een ander individu of voor een andere cultuur, en zeker niet voor de gekleurde volkeren die door Hollanders óf als slaaf werden gebruikt, dan wel als slaaf werden verkocht. De universele aanspraak op waardigheid bestaat hier niet, en dat verklaart waarom in Nederland politici als Wilders veel grover zijn ten aanzien van islamitische landgenoten dan politici in welk ander westers land ook. Hetzelfde gaat op voor het publieke debat, dat in feite doorgaans geen debat is, maar een serie scheldpartijen.
De naar binnen gekeerde blik van ook de 'politiek-literaire elite' in Nederland is typerend voor de ongeïnteresseerdheid van de Hollander voor wat er buiten zijn eigen kringetje gebeurt. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat Nederlanders als grote slavenhandelaren en slavenbezitters nauwelijks collectief wroeging daarover hebben getoond, maar vooral ook uit het feit dat er door blanke historici en journalisten zo betrekkelijk weinig over geschreven is. In NRC Handelsblad verscheen op 16 januari 2015 een recensie van Daar werd wat gruwelijks verricht met de onthullende woorden dat 'aan de hand van treffende, vaak wrange anekdotes een veelal onbekend beeld [wordt] geschetst van de "koloniale" slavernij in Indië.' Meneer Baay's boek kreeg als 'waardering' terecht '4 stippen (= zeer goed),' maar laat de reden onbespreekbaar waarom de pijnlijke 'slavernij in Indië' nog steeds in het voormalige moederland zo 'onbekend' is. En dat terwijl een aanzienlijk deel van bijvoorbeeld Geert Mak's grootste bestseller De eeuw van mijn vader zich in het 'koloniale Indië' afspeelt.
In De eeuw van mijn vader beweert Mak:
Ik heb geen enkele aanwijzing gevonden dat mijn ouders tijdens hun Indische jaren helder omlijnde racistische denkbeelden koesterden, hoewel mijn moeder wel trekjes in die richting vertoonde.
Ook hier weer is sprake van een Makkiaanse paradox die zijn Nederlandse lezers volkomen ontgaat. 'Geen enkele aanwijzing,'maar tegelijk 'wel trekjes.' Hoe bedoelt Mak dit? ‘Trekje’ betekent in dit verband volgens het woordenboek: ‘eigenschap, karaktereigenschap, karakterkenmerk.’ Met andere woorden, volgens Mak zelf bezat zijn moeder racistische ‘eigenschappen.’ Nu gaat het er mij niet om de moeder van de opiniemaker postuum zwart te maken, geenszins. Wat ik duidelijk wil maken is dat haar zoon het diepgewortelde christelijke racisme, waarop de superioriteitsgedachte van de blanke cultuur al eeuwenlang rust, probeert te verdoezelen. Dat doet Mak op verschillende manieren. Allereerst door de wijze waarop hij het racisme presenteert, namelijk als een ‘helder omlijnde’ ideologie. Deze voorstelling van zaken is misleidend, het racisme van de kleinburger is namelijk niet gebaseerd op intellectuele ‘denkbeelden,’ maar op een emotioneel reflex, op ressentimenten. Zowel zijn vader als zijn moeder kwamen in intellectueel opzicht uit een kleinburgerlijk protestants-christelijk milieu. Geert Mak zelf schreef daarover:
Mijn vader heeft zijn leven lang het gevoel gehad dat hij, als eenvoudige jongen van het Hoofd, zo'n deftig meisje van de Schiedamseweg eigenlijk niet waard was. 'Bij ons thuis: goed eten, goede kleding, maar alles puur burgerlijk,' zou hij meer dan een kwarteeuw nadien in een openhartige bui aan zijn oudste zoon schrijven.
Over dit diep verankerde minderwaardigheidsgevoel geeft Geert Mak, zonder het te beseffen, een veelzeggende anekdote door te schrijven dat
Colijn bij de ARP-aanhang geliefder [was] dan Kuyper, en dat zou voortduren tot ver na de oorlog. Misschien was het wel omdat de mannenbroeders in hem herkenden wat ze zelf graag wilden zijn: onverzettelijk, maar ook hartelijk, vlot in de omgang, vrijgevig, een grand seigneur. Ettelijke studenten studeerden op een beurs die hij uit eigen zak betaalde. Toen hij in 1930 een eredoctoraat aan de VU kreeg, schonk hij zijn promotor twaalf flessen zeer oude cognac. Daar keken de kleine luyden wel van op, maar ze waren ook trots. En helemaal prachtig vonden ze het dat hij, naast al het andere, ook nog gewoon ouderling was, in zijn eigen Haagse kerk.
Wellicht was dit laatste de achtergrond van het onverwachte verzoek dat mijn ouders in de zomer van 1933 van het echtpaar Colijn kregen om eens langs te komen. Mogelijkerwijs was de ouderling Colijn een van mijn vaders deputaten, ofwel broodheren. Misschien ging het ook over de zoon van Colijn, die in Medan met mijn ouders bevriend was geraakt, en wilden de Colijns eens uit de eerste hand horen hoe het met hem ging. Hoe het ook zij, mijn ouders gingen. Hun aftandse auto durfden ze niet te parkeren in de straat waar de grote voorman woonde, het echtpaar Colijn was eenvoudig en hartelijk, de bloemkool smaakte voortreffelijk en meer hebben ze nooit over die visite verteld.
De ‘eenvoudige jongen’ en zijn echtgenote, die tegen de ‘grand seigneur’ opkeken, durfden hun ‘aftandse auto’ niet te dichtbij parkeren omdat ze zich schaamden (daar is het fenomeen weer) voor hun nederige status. ‘Trots’ waren deze ‘kleine luyden’ niet allereerst op zichzelf, maar op het feit dat Colijn, de multimiljonair uit een geslacht van eenvoudige landbouwers was, die bekend stond vanwege zijn asociaal, falend bezuinigingsbeleid in de jaren na de beurskrach, en ‘twaalf flessen zeer oude cognac’ kon weggeven aan iemand die hem aan een doctoraat had geholpen. De Makjes behoorden tot het milieu van de ambitieuze lagere middenklasse die weliswaar in hun christelijke God geloofden, maar meer nog in de maatschappelijke hiërarchie waarin zij een nederige positie bekleedden. Kenmerkend voor Catrinus Mak was in dit verband het feit dat hij na één van die vele protestantse schisma’s zich
voorzichtig op[stelde] omdat hij niet uit de Gereformeerde Kerken wilde worden gezet zoals twee van zijn studievrienden was overkomen en vertrok daarom naar Nederlands-Indië.
Daar aangekomen kon hij als blanke christen in ‘een villabuurt die in bouwstijl en comfort te vergelijken was met Bussum of Aerdenhout’ zelf de ‘grand seigneur’ spelen, net als de vele ‘gewone Hollandse boerenzoons, die vanwege de problemen in de landbouw op andere activiteiten waren overgestapt en zo in de Indische plantages waren beland,’ als leidinggevenden, wel te verstaan, het zware werk deden de koelies, die als slaven werden behandeld. ‘Tegelijk bleven het ook zoons van de kleine luyden die hun ouders ooit waren,’ net als de vader en moeder van Geert Mak, waarbij ‘de overdaad aan luxe en het overgemakkelijk verdiende geld’ de moraal van de Gereformeerden aantastten. Mak citeert in verband daarmee de schrijfster M.H. Székely-Lulofs, zelf de echtgenote van een planter, die in de roman Rubber schreef dat ‘alle grenzen die het bewustzijn en de wil trekken’ werden overschreden. En hoewel ‘de middelmaat de regel lief heeft’ raakt de kleinburger die weinig gewend is, in dit soort situaties al snel elke verhouding kwijt, en kon de gekleurde onderklasse ‘ieder ogenblik hun vrouw of hun dochter verliezen als de blanke man haar begeert,’ aldus citeert Mak junior de Indonesische plantage-onderwijzer Tan Malaka. ‘De planter was almachtig,’ de Hollandse blanke christelijke boer was heer en meester. In een hiërarchische maatschappij wordt naar boven opgekeken en naar beneden getrapt. Zoals bekend treft men doorgaans het felste racisme aan onder degenen die zelf uit een lagere klasse komen. Racisme verschaft hen een identiteit. Mak junior:
Als een contractkoelie wegliep was er geen sprake van een gewone contractbreuk, nee, het was een strafrechtelijk vergrijp. Volgens de Koelie-ordonnantie die in 1880 voor Deli werd afgekondigd, konden koelies met geldstraffen of dwangarbeid bestraft worden voor ‘elke willekeurige inbreuk op het werkcontract, […] verzet, belediging of bedreiging tegen werkgevers of hun personeel, rustverstoring, verregaande luiheid, dienstweigering, opruiing.’
Kort samengevat is het niet overdreven te stellen dat tussen een koelie en een slaaf geen wezenlijk verschil bestond, behalve dan dat een plantage-eigenaar in de VS voorzichtiger met een slaaf omsprong dan een Nederlandse planter met een koelie, omdat de slaaf nog altijd een investering vertegenwoordigde en een koelie niet, die kon zonder extra kosten worden vervangen en dat gebeurde dan ook. Het sterftepercentage onder hen was opmerkelijk hoog. Het leven van een koelie was voor de blanke christen letterlijk geen cent waard. Hoe stond de evangelisatie-predikant Catrinus Mak tegenover dit overduidelijk racisme? Geert Mak:
Mijn vader was in deze woelige periode op één front actief: hij pleitte ijverig voor de invoering van de zondagsrust op de plantages. Op de Indische ondernemingen kregen de employés en koelies maar twee vrije dagen per maand en alle kerken liepen daartegen te hoop…
Als ik de radiolezing van mijn vader over dit onderwerp doorneem – ik vond haar terug in een doos met oude preken – is het duidelijk dat hij en zijn collega’s zich vooral druk maakten om de zondagsrust van het Europese personeel. Dat zag door deze regeling namelijk steeds minder de kerk van binnen, en steeds vaker de sociëteit.
En waarom was Mak senior blind voor zijn eigen racisme, dat hij als onmisbaar schakeltje in de heersende ‘orde’ diende en op het laatst zelfs als kapitein van het KNIL militair verdedigde? Zijn zoon Geert zwijgt er over. Wel merkte hij op in De eeuw van mijn vader:
Veel later, toen hij zijn herinneringen opschreef, sprak mijn vader van een ‘schuldige tijdgebondenheid.’ Achteraf schaamde hij zich diep over deze periode. Ik maakte me, schreef hij, enkel druk over de handhaving van het sabbatsgebod. De andere negen geboden – ‘Gij zult niet stelen. Gij zult niet begeren. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelve’ – leken niet te bestaan ten aanzien van de Indiërs ‘Hebben wij – de kerkeraad en onze gemeenteleden – ons solidair verklaard met hen, die vochten voor vrijmaking van onze koloniale overheersing? Ik moet eerlijk bekennen: nee, geen sprake van.’ Bij excessen ergerde men zich, zeker, ‘maar voor de rest hadden we met de maatschappelijke structuur geen moeite.’ ‘Was er bij ons enige pijnlijke gedachte of ongerustheid, dat wij ondanks de zegeningen van ons bewind, in feite hun overheersers waren en vaak hun uitbuiters? In het minst niet!’ Vlak na de oorlog vonden bijna alle Nederlanders het nog vanzelfsprekend dat de oude posities zonder slag of stoot weer zouden worden ingenomen. ‘Zelf was ik ook zo naïef.’ Pas daarna zou hij wakker worden.
Nogmaals, het gaat mij niet om een veroordeling uit te spreken, want die is nutteloos. Wat opvalt aan Geert Mak's beschrijvingen is het ontbreken van motieven, een verklaring voor het feit dat zijn protagonisten permanent moeiteloos in twee werelden tegelijk konden leven, de één een christelijke, de ander een koloniale. Wanneer hij de opmerking van zijn vader woorden citeert: 'Zelf was ik ook zo naïef,' dan suggereert de zoon dat naïviteit de oorzaak en verklaring is van Catrinus Mak's gedrag, terwijl dit geen verklaring is maar slechts een beschrijving. Als schrijver kan men daarmee niet wegkomen, zeker niet wanneer hij de houding van zijn vader ook nog eens doortrekt naar die van nagenoeg de hele Nederlandse bevolking. De stellige bewering dat 'Vlak na de oorlog bijna alle Nederlanders het nog vanzelfsprekend [vonden] dat de oude posities zonder slag of stoot weer zouden worden ingenomen,' roept onvermijdelijk de vraag op: waarom dachten na vijf jaar Duitse bezetting 'bijna alle Nederlanders' dat het 'vanzelfsprekend' was dat de koloniale repressie en uitbuiting 'zonder slag of stoot weer' kon worden hervat? Zij allen hadden kennelijk in dit opzicht niets geleerd van de bezettingsjaren. Waarom niet? Racisme? Domheid? Gezagsgetrouwheid? Opportunisme? Conformisme? Christendom? Mak omzeilt de vraag, en juist dit is kenmerkend voor de Makkiaanse geschiedschrijving. Als Mak serieus op zijn onderwerpen was ingegaan, zouden zijn boeken geen bestsellers zijn geworden. Juist door het vermijden van controversiële feiten en pijnlijke vragen is Geert Mak zo geliefd bij het mainstream-publiek. Dit feit is illustrerend voor de karakterloze mentaliteit die onder grote delen van de Nederlandse bevolking heerst. Hoe is dit opportunisme ontstaan? De grote historicus Johan Huizinga wees er in het essay De Nederlandse volksaard (1924) op dat de bevolking in Nederland ‘tot grondtrek’ heeft ‘dat het onheroïsch is.’ Hier kent men de grootsheid van het verzet niet, zoals opnieuw tijdens de Tweede Wereldoorlog bleek en vandaag de dag weer blijkt. Huizinga:
Hoe kan het anders? Een staat, opgebouwd uit welvarende burgerijen van matig grote steden en uit tamelijk tevreden boerengemeenten, is geen kweekbodem voor hetgeen men het heroïsche noemt.
Men collaboreert liever met de macht en dit verklaart ook het feit dat uit het zogenaamd ‘tolerante’ Nederland procentueel tweemaal zoveel joodse burgers werd gedeporteerd als uit België en driemaal zoveel als uit Frankrijk. Huizinga:
De eenheid van het Nederlandse volk is bovenal gelegen in zijn burgerlijk karakter… Uit een burgerlijke sfeer sproten onze weinig militaire geest, de overwegende handelsgeest… Hypocrisie en farizeïsme belagen hier individu en gemeenschap! […] het valt niet te ontkennen, dat de Nederlander, alweer in zekere burgerlijke gemoedelijkheid, een lichte graad van knoeierij of bevoorrechting van vriendjes zonder protest verdraagt.
Die houding is sindsdien alleen maar verergerd. Al in een zeer vroegtijdig stadium beschreef Huizinga de consumptiecultuur als volgt in zijn essaybundel 'Verspreide opstellen over de geschiedenis van Nederland':
De gemiddelde man met weinig tijd krijgt zijn noties aanhoudend en op velerlei wijzen aangepraat, en praat ze na. Indien men kon vergelijken, wat in het geestelijk leven van de enkele, in een minder ontwikkelde beschavingsperiode dan de onze, de rol is geweest van eigen nadenken, eigen keuze, eigen uitdrukking, dan is het zeer de vraag, of onze tijd met zijn veelzijdige en steeds overvloede belangstelling de prijs zou behalen. Het is niet, zoals de stormlopers tegen het intellect menen, de kennis, die schaadt, maar de intellectuele digestie, die hopeloos in de war is, alweer niet uitsluitend door de schuld van hen, die het geestelijk voedsel hebben op te dissen, maar ook door de omstandigheden die teweegbrengen, dat het te haastig en te heet verzwolgen wordt. De werkelijke belangstelling van het grote publiek is niet meer bij de werken des geestes, althans in veel mindere mate dan bij voorbeeld in de achttiende eeuw, toen het publiek veel kleiner, maar zijn gerichtheid veel intellectueler was. De ernst der massa's wordt tegenwoordig in toenemende mate besteed aan dingen, die een on-vooringenomen cultuurwetenschap slechts als lagere spelvormen (er zijn ook zeer hoge) zou kunnen kwalificeren. Er heerst in de huidige wereld een georganiseerd puerilisme van mateloze omvang... Het kan soms schijnen, alsof de hedendaagse mensheid geen hogere gemeenschappelijke cultuurfunctie meer kent, dan met blijde of toornige blik in de pas te lopen.
Had Geert Mak dit geschreven dan zouden zijn boeken en praatjes niet als zoete koek erin zijn gegaan. Hij zuivert zijn teksten van feiten en analyses die zijn publiek als beledigend kunnen ervaren. Dat publiek mag niet op zijn persoonlijke verantwoordelijkheid worden aangesproken, domweg omdat de massa 'geen hogere gemeenschappelijke cultuurfunctie meer kent, dan met blijde of toornige blik in de pas te lopen.' Wie Mak's werk leest weet onmiddellijk wat de Nederlander denkt en voelt, weet waar diens rancunes, ressentimenten en onlustgevoelens liggen. Mak functioneert als de graadmeter van de Nederlandse bevolking. En dus mag dat lezerspubliek niet weten waarom zijn ouders een racistische ‘orde’ tot op het laatst met woord en daad steunden. Zou Mak dit hebben onderzocht dan zou hij gedwongen zijn geweest om een antwoord te geven op de vraag waarom ook de rest van de Nederlandse bevolking een onderhuids racisme blijft koesteren, en zich nooit verantwoordelijk lijkt te voelen voor de loop van de geschiedenis. Daarin verschilt het werk van Mak als journalist van dat van een romanschrijver. Om zijn publiek te kunnen behagen moet de journalist de waarheid verzwijgen. Was Geert Mak een romanschrijver geweest dan had hij zichzelf de vraag dienen te stellen wat de reactie van zijn ouders zou zijn geweest wanneer zijzelf als koelies zouden worden behandeld. Zij zouden dit ongetwijfeld afschuwelijk hebben gevonden, als we tenminste afgaan op hun ervaringen onder Japanse heerschappij. Desondanks beschouwden ze het omgekeerde als doodnormaal. Waarom? Nog afgezien van de grove schendingen van de tien geboden die voor een verkondiger van God’s woord onverdraaglijk zouden moeten zijn, is de vraag waarom Mak senior en zijn vrouw dit de normale 'orde' op aarde beschouwden? Niet om een oordeel uit te spreken, maar om de raadselachtige werkelijkheid te kunnen doorgronden. Daarom is Mak's rechtvaardiging dat hij niet 'een potje' wil 'gaan preken,' en 'het oordeel' wil 'neerleggen bij de lezer' absolute nonsens. Niet alleen dat hij maar al te vaak aan het 'preken' is, maar belangrijker nog: wanneer hij bewust feiten verzwijgt, dan manipuleert hij wel degelijk 'het oordeel' van 'de lezer,' zoals ik probeer aan te tonen. De enige conclusie die ik kan trekken is dat voor zijn ouders het leven van een koelie aanzienlijk minder waard was dan dat van een blanke dominee of planter. Die houding heet in zowel de volksmond als in de wetenschappelijke lectuur eenvoudigweg: racisme. Waarom stelde dominee Catrinus Mak het systeem van overheersers en uitbuiters destijds niet ter discussie? Omdat zijn vader het antwoord schuldig blijft, moet de bestseller-auteur zelf met een verklaring komen. Nadat Mak eerst heeft opgemerkt dat
Ik geen enkele aanwijzing [heb] gevonden dat mijn ouders tijdens hun Indische jaren helder omlijnde racistische denkbeelden koesterden, hoewel mij moeder wel trekjes in die richting toonde
schreef hij dat
Er iets anders aan de hand [was], iets wat gecompliceerder was dan enkel rassendiscriminatie en misplaatste blanke superioriteitsgevoelens.
Later meer over dit laatste.
Geert Mak: 'Ik ging het oordeel neerleggen bij de lezer.'
THE TERROR WE GIVE IS THE TERROR WE GET
Posted on Feb 8, 2015
By Chris Hedges
We fire missiles from the sky that incinerate families huddled in their houses. They incinerate a pilot cowering in a cage. We torture hostages in our black sites and choke them to death by stuffing rags down their throats. They torture hostages in squalid hovels and behead them. We organize Shiite death squads to kill Sunnis. They organize Sunni death squads to kill Shiites. We produce high-budget films such as “American Sniper” to glorify our war crimes. They produce inspirational videos to glorify their twisted version of jihad.
The barbarism we condemn is the barbarism we commit. The line that separates us from the Islamic State of Iraq and Syria (ISIS) is technological, not moral. We are those we fight.
“From violence, only violence is born,” Primo Levi wrote, “following a pendular action that, as time goes by, rather than dying down, becomes more frenzied.”
The burning of the pilot, Jordanian Lt. Muath Al-Kaseasbeh, by ISIS militants after his F-16 crashed near Raqqa, Syria, was as gruesome as anything devised for the Roman amphitheater. And it was meant to be. Death is the primary spectacle of war. If ISIS had fighter jets, missiles, drones and heavy artillery to bomb American cities there would be no need to light a captured pilot on fire; ISIS would be able to burn human beings, as we do, from several thousand feet up. But since ISIS is limited in its capacity for war it must broadcast to the world a miniature version of what we do to people in the Middle East. The ISIS process is cruder. The result is the same.
Terror is choreographed. Remember “Shock and Awe”? Terror must be seen and felt to be effective. Terror demands gruesome images. Terror must instill a paralyzing fear. Terror requires the agony of families. It requires mutilated corpses. It requires anguished appeals from helpless hostages and prisoners. Terror is a message sent back and forth in the twisted dialogue of war. Terror creates a whirlwind of rage, horror, shame, pain, disgust, pity, frustration and impotence. It consumes civilians and combatants. It elevates violence as the highest virtue, justified in the name of noble ideals. It unleashes a carnival of death and plunges a society into blood-drenched madness.
During the Bosnian War of the 1990s, relatives paid enormous sums to retrieve the bodies of their sons or husbands being held by corpse traders on the opposing side. And they paid even more in attempts to secure the release of sons or husbands when they were alive. Such trades are as old as war itself. Human beings, whether in our black sites or in the hands of Islamic militants, are war’s collateral.
Not all hostages or prisoners evoke the same national outcry. Not all command the same price. And not all are slated for release. The Revolutionary Armed Forces of Colombia (FARC), which turned kidnapping and ransom negotiations into an efficient business and took hundreds of captives, held tiers of hostages. Celebrity hostages—including politician Ingrid Betancourt, who was captured while she was running for the presidency of Colombia and who was freed by the Colombian military after being held six years—were essentially priced out of the market. FARC also had middle-priced hostages such as police officers and soldiers and low-priced hostages who included peasants. Celebrity hostages are worth more to all sides of a conflict while they are in captivity. These celebrity hostages—onetime Italian Prime Minister Aldo Moro, who was kidnapped and executed by the Red Brigades in 1978, is another example—heighten war’s drama. Saddam Hussein in a cage served this purpose. Celebrity hostages, because the price demanded for their release is so extravagant, are often condemned to death in advance. I suspect this was the case with the American journalist James Foley, who was beheaded in captivity. The proposed ransom was so wildly exorbitant—100 million euros and the release of Islamic radicals being held by the United States—that his captors probably never expected it to be paid.
The Jordanian government is struggling to contain a virulent, if small radical Islamic movement. There is unease among Jordan’s population, as there is unease in the United States about American air assaults on ISIS. The death of the Jordanian pilot, however, bolsters the claims by Washington and Amman that the battle with ISIS is a struggle between democratic, enlightened states (although Jordan is not a democracy) and savage jihadists. And Jordan’s hanging of two al-Qaida members Wednesday was calculated, along with Jordanian fighter jet strikes in Syria on the de facto capital of ISIS, to highlight these supposed differences and intensify the conflict.
Sajida al-Rishawi, one of the two who were hanged, had been on death row since 2005 for her role in the attacks on Amman hotels that left 60 people dead. She had been an associate of the Jordanian-born al-Qaida leader Abu Musab al-Zarqawi, who was killed in Iraq in 2006. The tit-for-tat executions by Jordan and ISIS, like the airstrikes, are useful in playing the game of terror versus terror. It fosters the binary vision of a battle between good and evil that is crucial to maintaining the fevered pitch of war. You do not want your enemy to appear human. You do not want to let your population tire of the bloodletting. You must always manufacture terror and fear.
France and most other European states, unlike the United States, negotiate with kidnappers and pay for hostages. This has devolved into an established business practice. The tens of millions of dollars raised by ISIS through kidnapping is a significant source of its revenue, amounting to perhaps as much as half of its operating budget. The New York Times, in an investigation, wrote in July 2014 that “Al Qaeda and its direct affiliates have taken in at least $125 million in revenue from kidnappings since 2008, of which $66 million was paid just last year.” But negotiating and paying ransoms has consequences. While French and other European citizens are more likely to be ransomed, they are also more likely to be taken hostage. But France is spared the scenes that Americans, who refuse to pay, must endure. And because of this France is able to remain relatively sane.
By Chris Hedges
We fire missiles from the sky that incinerate families huddled in their houses. They incinerate a pilot cowering in a cage. We torture hostages in our black sites and choke them to death by stuffing rags down their throats. They torture hostages in squalid hovels and behead them. We organize Shiite death squads to kill Sunnis. They organize Sunni death squads to kill Shiites. We produce high-budget films such as “American Sniper” to glorify our war crimes. They produce inspirational videos to glorify their twisted version of jihad.
The barbarism we condemn is the barbarism we commit. The line that separates us from the Islamic State of Iraq and Syria (ISIS) is technological, not moral. We are those we fight.
“From violence, only violence is born,” Primo Levi wrote, “following a pendular action that, as time goes by, rather than dying down, becomes more frenzied.”
The burning of the pilot, Jordanian Lt. Muath Al-Kaseasbeh, by ISIS militants after his F-16 crashed near Raqqa, Syria, was as gruesome as anything devised for the Roman amphitheater. And it was meant to be. Death is the primary spectacle of war. If ISIS had fighter jets, missiles, drones and heavy artillery to bomb American cities there would be no need to light a captured pilot on fire; ISIS would be able to burn human beings, as we do, from several thousand feet up. But since ISIS is limited in its capacity for war it must broadcast to the world a miniature version of what we do to people in the Middle East. The ISIS process is cruder. The result is the same.
Terror is choreographed. Remember “Shock and Awe”? Terror must be seen and felt to be effective. Terror demands gruesome images. Terror must instill a paralyzing fear. Terror requires the agony of families. It requires mutilated corpses. It requires anguished appeals from helpless hostages and prisoners. Terror is a message sent back and forth in the twisted dialogue of war. Terror creates a whirlwind of rage, horror, shame, pain, disgust, pity, frustration and impotence. It consumes civilians and combatants. It elevates violence as the highest virtue, justified in the name of noble ideals. It unleashes a carnival of death and plunges a society into blood-drenched madness.
During the Bosnian War of the 1990s, relatives paid enormous sums to retrieve the bodies of their sons or husbands being held by corpse traders on the opposing side. And they paid even more in attempts to secure the release of sons or husbands when they were alive. Such trades are as old as war itself. Human beings, whether in our black sites or in the hands of Islamic militants, are war’s collateral.
Not all hostages or prisoners evoke the same national outcry. Not all command the same price. And not all are slated for release. The Revolutionary Armed Forces of Colombia (FARC), which turned kidnapping and ransom negotiations into an efficient business and took hundreds of captives, held tiers of hostages. Celebrity hostages—including politician Ingrid Betancourt, who was captured while she was running for the presidency of Colombia and who was freed by the Colombian military after being held six years—were essentially priced out of the market. FARC also had middle-priced hostages such as police officers and soldiers and low-priced hostages who included peasants. Celebrity hostages are worth more to all sides of a conflict while they are in captivity. These celebrity hostages—onetime Italian Prime Minister Aldo Moro, who was kidnapped and executed by the Red Brigades in 1978, is another example—heighten war’s drama. Saddam Hussein in a cage served this purpose. Celebrity hostages, because the price demanded for their release is so extravagant, are often condemned to death in advance. I suspect this was the case with the American journalist James Foley, who was beheaded in captivity. The proposed ransom was so wildly exorbitant—100 million euros and the release of Islamic radicals being held by the United States—that his captors probably never expected it to be paid.
The Jordanian government is struggling to contain a virulent, if small radical Islamic movement. There is unease among Jordan’s population, as there is unease in the United States about American air assaults on ISIS. The death of the Jordanian pilot, however, bolsters the claims by Washington and Amman that the battle with ISIS is a struggle between democratic, enlightened states (although Jordan is not a democracy) and savage jihadists. And Jordan’s hanging of two al-Qaida members Wednesday was calculated, along with Jordanian fighter jet strikes in Syria on the de facto capital of ISIS, to highlight these supposed differences and intensify the conflict.
Sajida al-Rishawi, one of the two who were hanged, had been on death row since 2005 for her role in the attacks on Amman hotels that left 60 people dead. She had been an associate of the Jordanian-born al-Qaida leader Abu Musab al-Zarqawi, who was killed in Iraq in 2006. The tit-for-tat executions by Jordan and ISIS, like the airstrikes, are useful in playing the game of terror versus terror. It fosters the binary vision of a battle between good and evil that is crucial to maintaining the fevered pitch of war. You do not want your enemy to appear human. You do not want to let your population tire of the bloodletting. You must always manufacture terror and fear.
France and most other European states, unlike the United States, negotiate with kidnappers and pay for hostages. This has devolved into an established business practice. The tens of millions of dollars raised by ISIS through kidnapping is a significant source of its revenue, amounting to perhaps as much as half of its operating budget. The New York Times, in an investigation, wrote in July 2014 that “Al Qaeda and its direct affiliates have taken in at least $125 million in revenue from kidnappings since 2008, of which $66 million was paid just last year.” But negotiating and paying ransoms has consequences. While French and other European citizens are more likely to be ransomed, they are also more likely to be taken hostage. But France is spared the scenes that Americans, who refuse to pay, must endure. And because of this France is able to remain relatively sane.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten