Tien jaar
geleden schreef ik over poseurs het volgende voor het tijdschrift De Humanist:
‘Opvallend is het aantal poseurs onder
de columnisten. Pim Fortuyn, Leon de Winter, Sylvain Ephimenco, om er enkelen
te noemen. Opvallend maar niet onverklaarbaar. De column is bij uitstek het
wapen van de poseur in zijn strijd om erkenning. Hoewel ze in uiteenlopende
gradaties en soorten voorkomen hebben de poseurs onder de columnisten één ding
gemeen: na verloop van tijd gaan ze in hun eigen geconstrueerde waarheid
geloven. Als vanzelf valt hij (of zij) automatisch terug op een pose. Z'n
woorden zijn een schreeuw om aandacht. Hij wil behagen om bewonderd te worden.
De opinie an sich interesseert hem niet, alleen het effect dat ze teweegbrengt.
En omdat in een massamaatschappij gedachten niet de ultieme impact opleveren,
zet hij sentimenten in: het simplistische vooroordeel tegen het complexe
oordeel, de impuls tegen de bezinning, de verholen suggestie tegen de
beargumenteerde gedachte. Hij is de man van de soundbite, zijn wereld is
eendimensionaal, even overzichtelijk als een stripboek. De columnist is als een
standup comedian, een hit en runfiguur, die met de snelheid van een tasjesdief
te werk gaat. Daarbij moet hij als broodschrijver telkens weer een mening over
van alles en nog wat ophoesten, hetgeen automatisch leidt tot een inflatie van
meningen. Om dit te verdoezelen moet elke opinie de kracht van een donderslag krijgen.
De minder bekwame columnist pompt zijn vruchteloze woorden op tot ze als
reusachtige ballonnen boven hem zweven en met hem aan de haal gaan… De column
is voor hem een techniek, een foefje, een suikerspin van woorden; na vijf
minuten is het op en weg, de consument met plakkerige handen achterlatend. Het
lijkt allemaal echt, maar is het niet. De woorden zijn te hol, de begrippen
potsierlijk, de zinnen drijven in een niet doorleefde werkelijkheid. In zijn
hang een maximaal effect te bereiken, vervalt de poseur onder de columnisten
onherroepelijk in pathetiek. Hij uit zich in steeds heftigere bewoordingen,
zijn toon wordt geëxalteerd, zijn opinies grotesk. Meningen worden door hem
uitgemolken en verder aangescherpt tot ze een karikatuur van de werkelijkheid
zijn geworden. Een jaar voor zijn dood wees de auteur Frans Kellendonk me op
een ander fenomeen: 'Het gruwelijke is: zodra je iets opschrijft, verhardt het.
Het gevaar is dat je er dan ook in gaat geloven, dat de dingen zijn zoals je
zegt dat ze zijn. Wat je moet behouden is een scepsis, een vrijheid, het gevoel
van de ongrijpbaarheid van alles. Dat vereist een geweldige krachtsinspanning.'
Maar juist aan die scepsis ontbreekt het de poseur onder de columnisten, zijn
stukje zou het niet verdragen, het zou dan te duidelijk worden dat er wartaal
staat, wat bij closereading al snel blijkt. De columnist en de schrijver leven
in twee gescheiden werelden. Voor een auteur vormt de taal een moreel
criterium, hij heeft niets anders. Hij weet dat, zoals de satiricus Karl Kraus
schreef: 'Taal de moeder [is] van de gedachte, niet haar dienstmeid.' Die
wetenschap ontgaat de hier genoemde columnisten. Voor hen zijn de woorden zelf
inhoudsloos geworden, ze hebben slechts propagandistische waarde en kunnen
derhalve als dodelijk gif werken.
Tekenend voor het
tweede garnituur columnisten is dat ze niet in staat is om in 500 of 1000 woorden een
gefundeerde gedachte te formuleren.’
http://home.planet.nl/~houck006/poseurs3.pdf
http://home.planet.nl/~houck006/poseurs3.pdf
Precies hetzelfde
geldt voor de televisiejournalist Chris Kijne, die het ene moment bereid is zijn
publiek te bedriegen en het volgende moment zich opwerpt als een eerlijke
journalist. ‘Het lijkt allemaal echt, maar is het niet.’ Het probleem van
de columnist als Kijne is dat hij zich steeds zichtbaarder moet maken, om ‘gehoord’ te worden. Een schrijver
daarentegen verdwijnt achter zijn woorden, hij maakt zich onzichtbaar om op die
manier zijn protagonisten zo zichtbaar mogelijk te maken. Hetzelfde geldt voor
een goede journalist/interviewer als die erin slaagt zichzelf weg te wissen,
waardoor alleen het onderwerp of de geinterviewde tot ons spreekt, zonder de
vaak hinderlijke tussenkomst van de journalist. De columnist evenwel wil zelf gehoord worden, maakt zich zo breed
mogelijk. Tussen zijn publiek en de werkelijkheid staat het steeds holler wordende
ego van de columnist, tot uiteindelijk alleen nog zijn poseurschap overblijft,
en hij/zij definitef is veranderd in een conformist die met het gemak van een
standwerker een niet opdrogende stroom opportunistische opinies verspreidt. De
poseur zwenkt voortdurend van links naar rechts en terug, op maandag werpt hij
zich op als grote voorvechter van persvrijheid terwijl hij zich de volgende dag
afficheert als de even overtuigde beschermer van een of ander ‘hoger
belang.’ In werkelijkheid is zijn enige motief ijdelheid, het
onverzadigbare verlangen door een zo groot mogelijk publiek te worden
toegejuicht. Geen land met zoveel
columnisten als Nederland. Dit fenomeen is de erfenis van het calvinistisch
verleden, waarin -- met het oog op de eigen beurs -- de dominee zich als
koopman ontpopte en tegelijkertijd de koopman zich maar al te graag
manifesteerde als dominee. De domineeszoon Chris Kijne is een eigentijds voorbeeld van de uitverkorene die het 'hoger belang' behartigt. In feite hebben we hier te maken met een nawee van
het calvinisme dat eeuwenlang over de polder heerste, een nawerking dus van het diep
gewortelde geloof dat alles vergeefs is, dat de mens gedreven wordt door
afgunst en hebzucht en dat alleen
het kapitalisme hier verlossing uit het lijden kan bieden. Verlossing niet door
god’s genade, maar door het consumentisme, verlossing niet door het immateriele maar door de materie. De Voorzienigheid ligt ditmaal in handen van de
discipelen van de bankwereld die de mensheid als schapen naar het paradijs zullen terugvoeren. En de traditie schrijft voor dat de zondaren die hun eigen weg gaan, daarvoor moeten worden gestraft.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten