donderdag 30 december 2010

Geert Mak

Vandaag schrijft mijn oude vriend en collega Geert Mak een weerwoord in de NRC. Zijn visie weerlegt de stigmatisering en de ressentimenten die momenteel de dienst uitmaken in Nederland en die overal te vernemen zijn van mensen als Rosanne Hertzberger en Geert Wilders. 

Geschiedenis herhaalt zich nooit op dezelfde manier

Nee, het gaat in de vergelijking tussen Joden en moslims niet om deportatie en massamoord. Het gaat om het begin, om de jaren dertig, waarin Joden zich buitengesloten voelden en waarin over hen werd gesproken zoals nu over moslims, betoogt Geert Mak.
Job Cohen haalde een herinnering op aan zijn joodse moeder – hoe ze rond het uitbreken van de oorlog had meegemaakt dat ze langzaamaan werd buitengesloten. Hij zag zoiets nu weer gebeuren, maar dan met de moslims.
Dat had hij beter niet kunnen doen. De ordedienst van het Nieuwe Correcte Denken maakte korte metten met hem: sinds wanneer moeten moslims een ster dragen, mogen ze de tram niet meer in, mogen ze niet meer naar gewone scholen, mogen ze niet meer lesgeven, ambtenaar zijn, politiek bedrijven, in kranten schrijven? En, omgekeerd, waren er ooit joden die ophitsten tot een Heilige Oorlog tegen het Westen? Kom nou!
Terecht betitelde historicus H.W. von der Dunk in deze krant het begrip ‘fascistisch’ als „een zwarte zwerfkei die zich uit de historische context heeft losgemaakt”. De geschiedenis herhaalt zich nooit op dezelfde manier, maar je kunt de geschiedenis ook niet wegsluiten, als een verhaal dat niet meer relevant is, als gebeurtenissen die niet meer rondspoken in de herinnering van degenen die getuige waren en de generaties die moesten leven met de nasleep ervan.
De jaren dertig verstoren ons debat. We leven nu immers in de 21ste eeuw. We hebben te maken met 21ste-eeuwse bewegingen, voortgejaagd door 21ste-eeuwse media. Alleen al daarom gaan simpele vergelijkingen met het nationaal-socialisme en het fascisme niet op. Dat waren immers bewegingen die waren geworteld in de chaos van na de Eerste Wereldoorlog – militaristisch, soms extreem gewelddadig, uitgesproken vijandig jegens de democratische rechtsstaat en, wat de nationaal-socialisten betreft, gedreven door een sterke ideologie van raszuiverheid. Typisch twintigste-eeuws, kortom.
De nieuwe, 21ste-eeuwse bewegingen – wat dat betreft doet de PVV denken aan de Tea Party in de Verenigde Staten – ontlenen vaak hun kracht aan het feit dat het groeperingen zijn van buitenstaanders, rebellerend tegen een elite. Welke politieke uitglijders ze ook maken, hoe de organisatie ook in elkaar steekt – het deert de aanhangers niet, omdat zij sowieso weigeren het politieke spel nog langer mee te spelen.
Ondanks de politieke kwaliteiten van sommige voorlieden zijn het in zekere zin apolitieke bewegingen. Ook dat kun je niet zomaar zeggen van de bewegingen uit de jaren twintig en dertig. Hoe rancuneus en anti-democratisch ook, dat waren serieuze partijen, met een strak georganiseerde aanhang. De PVV kan onmogelijk daarmee worden vergeleken. Wat er nu gebeurt, moeten we eerst en bovenal zien in de context van 2010. Dat is al ingewikkeld genoeg.
En toch. Hoe komt het dat de zorgen van Job Cohen door zovelen worden gedeeld, ook door mensen die het in andere opzichten allesbehalve met hem eens zijn? Hoe komt het dat juist bij veel ouderen, die nooit licht omgingen met deze beladen termen omdat ze het zelf nog hadden meegemaakt, nu wel de alarmbellen rinkelen? Hoe komt het dat zo veel historici en anderen, die goed bekend zijn met die periode, dezelfde onrust kennen? Ik heb het niet over de gruwelijke afloop, maar over het begin:


het definiëren van een complete bevolkingsgroep als probleem, zonder te letten op wie of wat. Er is, kortom, meer aan de hand.
Een klein voorbeeld – een paar citaten uit het brave, christelijke familieblad De Spiegel van 8 maart 1938. Onder de kop Waarheen met de joden? wordt een gesprekje beschreven met een Joodse gast aan de gereformeerde familietafel. De vader des huizes geeft toe dat hij liever het woord ‘Israëliet’ gebruikt, omdat het woord ‘jood’ voor hem een onaangename klank heeft. „Ach”, zegt de gast, „we zijn wel wat gewend. Sluiten we een voordelig contract af voor onze firma, dan wordt er gezegd: ja ja, die joden. Gaat er een buiten zijn boekje, dan is het: dat kun je van die ellendige joden verwachten”. „Toch valt het niet te ontkennen, dat naast veel goeds, de joden ook dikwijls cultuurbedervers zijn van de eerste rang”, zegt de gastheer. „’t Is wel opmerkelijk dat bij de Sociaal-democraten en de Communisten, joden de boventoon voeren. Hoe kan een jood zich ooit Nederlander voelen?” De column vervolgt met: „Daar zaten we plotseling midden in het joden-vraagstuk, een vraagstuk waarmee vrijwel de gehele wereld zich bezighoudt.”
Is het zo vreemd dat de moeder van Job Cohen zich buitengesloten voelde? Dat bij haar zoon, en talloze anderen, de waarschuwingslichten op rood springen als soortgelijke dialogen opnieuw bij een normale conversatie horen – al gaat het nu om een andere minderheidsgroep?

Opnieuw: het gaat om het begin. De eerste ervaringen van uitsluiting zijn beschreven in talloze dagboeken en brieven, variërend van de geschokte verbazing van de joodse studente Etty Hillesum, de boosheid van de oud-wethouder Monne de Miranda – die zich opeens op één hoop gegooid voelde met het orthodoxe jodendom, waaraan hij zich juist met zoveel moeite had ontworsteld – tot de snelle vervuiling van het taalgebruik die de Dresdener historicus Victor Klemperer waarnam.
Ook sommige commentatoren beseften onmiddellijk wat er gebeurde. Al in 1937 schreef Menno ter Braak Het nationaal-socialisme als rancuneleer, een klassiek geworden essay, met als uitgangspunt:


„De rancune behoort tot de meest essentiële verschijnselen van onze cultuur.” Daarna beschreef hij hoe dat ressentiment steeds meer werd botgevierd op één enkele zondebok: de Joden. Die haat zou je, zo vond hij, zonder problemen kunnen vervangen door de haat jegens, bijvoorbeeld, het „vernegerde” Frankrijk of de „huisknechtenpers”. De Joden zijn immers slechts een van de vele voorwendsels om het ressentiment een reëel object te verschaffen. We moeten, concludeert hij, de moed hebben om „als rancune te erkennen wat uit rancune voortkomt”. Het had, met een paar wijzigingen, gisteren geschreven kunnen zijn.

De Amerikaanse hoogleraar Ervin Staub, specialist op het gebied van gewelddaden tegen minderheden, houdt zich al jarenlang bezig met de vraag waarom en wanneer een heersende groep zich in een samenleving keert tegen een minderheidsgroep.
Hij schreef een paar interessante studies, juist over die beginfase, en vooral over ‘de psychologie van de toeschouwer’. Hij bestudeerde niet alleen het Duitsland van de jaren twintig en dertig, maar ook, bijvoorbeeld, het Rwanda van de jaren negentig en de gewelddadigheden in het Argentinië van de jaren zeventig.

In al die gevallen zag Staub een vast patroon: een cultuur die bang en in de war is; gemeenschappen waarbinnen de traditionele waarden en omgangsvormen zijn verstoord; een toenemende tendens om alle heil te zoeken in het eigene; een neiging om tegelijk bepaalde minderheden tot zondebok te maken; het perspectief van een samenleving die van dat ‘probleem’ is ‘bevrijd’; het wegzetten van al degenen die dat ideaal in de weg staan als ‘vijanden’ en ‘verraders’.

In dat proces spelen, zo meent Staub, toeschouwers en voorbijgangers een cruciale rol. Door de aanjagers, en ook door hun medetoeschouwers, wordt passiviteit immers gezien als een vorm van goedkeuring. Op die manier kan een sneeuwbaleffect ontstaan, met als resultaat een gebrandmerkte groep die een gemakkelijke prooi wordt voor verdere discriminatie en andere vormen van mishandeling. Dat effect wordt natuurlijk enorm versterkt als de aanjagers worden toegelaten tot het centrum van de macht.
Tegelijk ontstaat een verschijnsel dat sociologen wel aanduiden als blaming the victim, het onschuldige slachtoffer tot schuldige bestempelen. Wij, als toeschouwers, houden gevoelens van twijfel en onrecht immers al te gemakkelijk op een afstand, door degenen die lijden te beschouwen als mensen die dat lijden verdienen. We gaan dan termen gebruiken als ‘cultuurbedervers’, of we zeggen dat ‘ze’ uiteindelijk toch ‘anders’ zijn. Alle rechtvaardigheid zetten we op zijn kop.
Toenemende en almaar doorgaande vernedering veroorzaakt dus niet alleen discriminatie en geweld, maar fungeert in een samenleving ook als een verdere motor voor vernedering. Een zelfrechtvaardigend proces ontstaat. Dat kan, in de woorden van Staub, gaandeweg leiden tot het uitsluiten van slachtoffers van het morele universum, waardoor morele waarden en menselijke overwegingen niet meer op het van toepassing worden verklaard.
De theorie van Staub heeft ook een positieve kant: het omgekeerde werkt ook. Zodra een paar toeschouwers hun passiviteit loslaten en boos worden, beginnen ook anderen het op te nemen voor de slachtoffers.
Het onderzoek van Ervin Staub is een voorbeeld van de manier waarop wel degelijk lessen kunnen worden getrokken uit de geschiedenis. Het is een wankele balans – goedkope analogieën zijn uit den boze – en Von der Dunk heeft gelijk als hij schrijft dat we ons nooit achter „de geesten van het verleden” kunnen verschuilen „om nieuwe gevaren te benoemen en te bestrijden”.
Die geesten zijn tegelijk een wezenlijk onderdeel van onze gezamenlijke ervaring, door alle generaties heen. Die kun je niet wegsluiten, die moet je in de gaten blijven houden. Ook dat hebben we geleerd – dat oude geesten soms wel degelijk weer uit de fles kunnen vliegen.
En dan is het einde zoek.


Geert Mak is schrijver en journalist.

1 opmerking:

Anoniem zei

Men wist donders goed waar Cohen het over had. Men zag alleen een mooie aanleiding om het een en ander nog maar eens te benadrukken (zie bv. Smalhout}. Ik vind trouwens dat er nog wel wat kanttekeningen geplaatst kunnen worden bij dit stuk.

anzi