Ik stel u voor aan ‘Avraham Yehoshua (December 1936 – 14 June 2022), an Israeli novelist, essayist, and playwright. The New York Times called him the "Israeli Faulkner.” Underlying themes in Yehoshua's work are Jewish identity, the tense relations with non-Jews, the conflict between the older and younger generations, and the clash between religion and politics.
Yehoshua was born to a third-generation Jerusalem family of Sephardi origin from Salonika, Greece. His father Yaakov Yehoshua, the son and grandson of rabbis, was a scholar and author specializing in the history of Jerusalem. His mother, Malka Rosilio, was born and raised in Mogador, Morocco, France, and immigrated to Jerusalem with her parents in 1932. He grew up in Jerusalem's Kerem Avraham neighbourhood.
He attended Gymnasia Rehavia municipal high school in Jerusalem. As a youth, Yehoshua was active in the Hebrew Scouts. After completing his studies, Yehoshua was drafted to the Israeli army, where he served as a paratrooper from 1954 to 1957, and participated in the 1956 Sinai War. After studying literature and philosophy at the Hebrew University of Jerusalem, he began teaching.
https://en.wikipedia.org/wiki/A._B._Yehoshua
In 1990 verklaarde Yehoshua tegenover mij:
‘Ik vrees ten zeerste dat het almaar door laten gaan van het conflict onze identiteit uiteindelijk zal vernietigen. Er zijn joods-Israëli’s die de externe strijd voortdurend zoeken, want — zo zeggen ze — zolang er een externe druk bestaat zal er onder de Joden zelf geen gewapend conflict uitbreken. Vooral sommige religieuze fanatici zijn buitengewoon bang voor vrede, omdat dan de seculiere Joodse identiteit in Israël zich vrij zal kunnen ontwikkelen. Juist uit angst daarvoor zijn de zeloten zo fel tegen vrede. Zij zijn ervan overtuigd dat de joden gedoemd zijn om in een permanent conflict met de buitenwereld te leven, niet alleen met de Arabieren, maar met alle andere volkeren op aarde. Aan dat conflict ontlenen ze hun identiteit, vrede zou hun identiteit vernietigen. Die sluimerende strijd tussen extremistische en gematigde joden is al millennia-oud, het leidde er tweeduizend jaar geleden toe dat de Joden in ballingschap gingen. De buitenwereld moet zich goed realiseren dat wij niet uit Israël zijn verdreven, maar dat wij in ballingschap zijn gegaan om zo aan de aanhoudende crisis tussen de staat en het religieuze systeem te kunnen ontsnappen. Door in de diaspora te vluchten hoefden de joden geen keuze te maken, we hadden namelijk niets meer te kiezen, in het buitenland bestond eenvoudigweg geen Joods nationaal gezag meer. De gola, oftewel de ballingschap, was dus niet een van buitenaf opgelegd fenomeen, zoals algemeen wordt beweerd, maar een van binnenuit gevormd verlangen ernaar, om zo aan de interne strijd te ontkomen, de strijd over de vragen: wie en wat is een Jood en volgens welke regels moet hij zich gedragen?
Door de stichting van de staat Israël is dit oeroude conflict ineens weer uiterst actueel geworden. Dat probleem betreft niet alleen een religieus vraagstuk, ook onder seculiere joden in Israël bestaat hierover veel verwarring. Een deel van hen heeft, net als de religieuze fundamentalisten, dit permanente externe conflict nodig om hun identiteit te kunnen bepalen, zij zijn niet zeker over zichzelf, ze geloven niet echt in hun seculariteit. Zij zijn bang dat als er vrede uitbreekt ze niet langer meer als Jood worden beschouwd, dat ze dan als het ware gedwongen worden zich te bekeren tot de religie om weer Jood te kunnen zijn. Die onzekerheid over wie zij zijn, ervaren zij als een bedreiging. Zij kunnen hun nationale Joodse identiteit alleen handhaven dankzij het externe conflict.’
Het was Theodor Herzl, de Oostenrijks-Hongaarse ‘vader van het moderne zionisme' die al in een vroegtijdig stadium besefte dat ‘de antisemieten onze betrouwbaarste vrienden [zullen] worden, de antisemitische landen onze bondgenoten,’ want zonder antisemitisme zou de staat Israel niet hebben bestaan. Vandaar dat dit fenomeen van cruciaal belang is voor de Joods-Israelische politici, aldus Yehoshua:
Kijk, de uiterst orthodoxe joden van Neturei Karta zijn absoluut niet bang voor vrede, omdat zij een religieuze identiteit bezitten. Zij hebben Israël niet nodig om Joods te kunnen zijn. Waar zij ook leven, al zouden op de maan wonen, dan nog zullen ze uiterst orthodoxe Joden blijven. Sterker nog: zij zijn fel gekant tegen de staat Israël die volgens hen de normen en waarden van het Judaïsme probeert te vernietigen. Die mensen zijn dus niet bang voor vrede met de Arabieren. Het zijn evenwel de semi-religieuzen, de Gush Emunim, het fanatieke Blok der Getrouwen, zoals zij zichzelf noemen en de lui die eromheen hangen, die het permanente conflict zoeken, want alleen op die wijze kunnen ze telkens weer de inhoud en de grenzen van hun identiteit bepalen.’
Gewelddadige Israelische Kolonisten, onder wie veel joods-Amerikanen, gesteund door Israelisch leger.
Maar in wezen is dit een valse identiteit, want niet de Jood bepaalt wat zijn identiteit is, maar de niet-Jood, de goj met zijn antisemitisme. In feite is de Jood vanaf het allereerste begin een afgeleide geweest van de niet-Jood. Abraham Yehoshua verwoordde dit fenomeen als volgt in zijn boek Naar Een Normaal Joods Bestaan (1983):
‘Diep in het wezen van onze identiteit ligt de eis dat wij anders, afwijkend, uniek en bijzonder zullen zijn; dat wij ons van alle andere volkeren moeten onderscheiden… Een volk dat ánders is, héél anders. De idee om “als andere volkeren’’ te zijn, klinkt de Jood zonder meer negatief in de oren… En toch, ook al lijkt de wens om uitverkoren te zijn en verschillend van de medemens in het individuele vlak dwaas of zelfs krankzinnig, is het merkwaardig te zien hoe wij in het nationale vlak deze opvatting of roeping als bijna vanzelfsprekend accepteren. Ik schrik vaak wanneer ik orthodoxe Joden, maar ook wel niet-gelovigen, hoor zeggen: “Wij mogen niet als andere volken zijn; als Israël een staat zou worden als alle andere, dan verliest hij zijn recht van bestaan.” Niets lijkt beledigender voor een Jood, en voor sommige Israëli’s, dan een volk te moeten zijn als alle andere… Is het principieel mogelijk anders te zijn, afgezien van de al bestaande verschillen tussen allerlei volken? Het is inderdaad mogelijk om anders te zijn, maar binnen relatieve grenzen — het verschil is nooit absoluut. En in dit relatieve verschil delen alle volken. En toch wordt aan het Joodse volk op ondubbelzinnige wijze de eis gesteld dat het verschillend, ánders zal zijn dan andere volken. Stapels interpretaties zijn al over dit onderwerp geschreven. Het Joodse volk zuchtte onder de last van deze innerlijke opdracht, die het niet kon vervullen binnen het raam van het normale soevereine bestaan in zijn land, eenvoudig omdat hij onuitvoerbaar was. De enige manier om deze opdracht uit te voeren, was in ballingschap te gaan. Zolang het volk zich in de gola (diaspora svh) bevindt, onderscheidt het zich inderdaad fundamenteel van de rest van de volkeren… De gola schept het verschil tussen ons en alle andere volken. Aangezien we fundamenteel onmachtig zijn onszelf anders te maken, brengen we een ‘‘technische’’ scheiding aan, als we een dergelijke uitdrukking in deze context kunnen gebruiken. En deze technische afscheiding schept een essentie die, ook al bevalt ze ons niet en bezorgt ze ons geestelijk en lichamelijk leed, een neurotische oplossing biedt voor een onuitvoerbare opdracht. Zijn eenzame bestaan onder vreemde volkeren, ook al lijkt de Jood in ieder opzicht op het volk temidden waarvan hij leeft, al spreekt hij zijn taal en deelt hij zijn leven – dit bestaan en het Jood-zijn op zich onderscheiden hem, en geven hem het prettige en bevredigende gevoel ánders te zijn… Een uitverkoren volk, een voorbeeldige maatschappij – het zijn lege frasen.’
Oost-Europese joden, levend in doorgaans armoedige shtetls, geïsoleerd van de buitenwereld die hen veelal haatte.
Toch hebben deze loze kreten gedurende naar schatting drieënhalf millennia de kern uitgemaakt van het Joodse bestaan op aarde, een geloof waaraan men zich krampachtig vastklampte en die zoveel leed over hen heeft gebracht. De religie werkte enerzijds als een zegen en anderzijds als een banvloek. De Joden plaatsten zich bewust buiten de gemeenschap der volkeren, sloten zich van de buitenwereld af in shtetls, gehaat door de Christenen. Als volstrekt willekeurige vingerwijzing maak de lezer attent op een pamflet dat in 1925 in Culemborg verscheen onder de titel Jood Of Niet? En Zo Ja, Dan… De inleiding van een anonymus begint aldus:
Het woord ‘Jood’ heeft, zelfs in beschaafde christelijke kringen, een min of meer geringschattende betekenis. Men zal daar dus wel wat verwonderd zijn, als zij nu horen, dat wij, Joden, tegen de westerling, nu niet zo heel hoog opzien. Wij zijn er ons zeer goed bewust van bewust, dat ons geslacht reeds een hoge trap vn beschaving ha bereikt, toen de volken hier nog in beestenvellen rondliepen en in ontwikkeling misschien nog onder de tegenwoordige Hottentotten of negers stonden; dat, toen de heerlijke tempel van Salomo gebouwd werd, men hier nog holbewoner was. En tegenwoordig? Op elk gebied, in de kunst en wetenschap, inindustrie en handel, overal zien wij onze stadgenoten een eervolle plaats innemen. Velen onzeker beseffen dikwijls allerlei feiten, die de anderen eerst na moeilijke denkarbeid, tot hun verrassing, ontdekken. Hebben wij niet het gevoel, dat wij de gist der samenleving zijn, het zout, dat bederf weert?
Na eerst zijn afschuw en haat te hebben geuit over met name ‘de Katolieken,’ neemt zijn betoog ineens een opmerkelijke wending:
‘Laten we nu verder ook eens eerlijk zijn tegenover ons zelf: zijn wij nog wel Joden? Kom me nu niet aan met dat woordenspel van wél nationaal-Joods, doch niet Joods-godsdienstig te zijn. Tot het Joodse volk werd gerekend, wie de Joodse godsdienst omhelsde; hoeveel Grieken, Semieten en anderen uit de volkeren der diaspora waren dat niet? en hoevelen van ons stammen van deze af, en niet van één der twaalf zonen van Jacob? Dit kunnen wij zelfs niet meer nagaan.
Op boven bedoelde vraag moeten wij dus, als wij oprecht willen zijn, beantwoorden: ‘Dat is geen Jood, die zich niet meer stipt houdt aan de Mozaïsche wetten en de overgeleverde gebruiken, waardoor God ons geheiligd heeft.’ En het is de grote meerderheid onder ons, die eigenmachtig vele van deze geboden voortdurend buiten werking stelt, alsof wij daartoe het recht hadden.
Het land Israel werd volgens de Joden door het hoogste gezag dat zij kenden, te weten God, aan hen geschonken onder de voorwaarde dat de Joodse stammen de oorspronkelijk bewoners zouden uitmoorden. Hier begint het Joodse probleem pas goed. Zo staat in Deuteronomium de goddelijke opdracht om genocide te plegen, het uitmoorden van alle volkeren die lang voor de Joden in het Beloofde Land woonden. In tegenspraak met ‘Gij zult niet stelen’ geeft God tevens opdracht het bezit van de oorspronkelijke bewoners van het beloofde land te roven, met de opdracht om ‘alles dat ademt’ te vermoorden gaf de Joodse God opdracht tot de eerste Holocaust, aldus De Thora, ‘de eerste vijf boeken van de Tenach (Hebreeuwse Bijbel), die de grondslag van het joodse geloof vormen en daarmee als de voornaamste heilige boeken van deze monotheïstische godsdienst gelden.’ Belangrijk is te weten dat de Thora om twee redenen voor het (religieuze) Jodendom van zeer groot belang is. Enerzijds omdat erin wordt verhaald dat God een verbond met drie personen heeft gesloten Abraham, zoon Isaak en kleinzoon Jakob die als de aartsvaders zijn gaan fungeren van de Israëlieten. Vanwege dit verbond verkreeg Gods uitverkoren volk het Eretz Jisrael dat zich van de Nijl tot aan de Eufraat uitstrekte.
https://nl.wikipedia.org/wiki/Thora
Aangezien de joodse Europeanen die de eerste generatie kolonisten in Palestina vormden, voor het merendeel niet gelovig was, en zelfs neerkeken op de religie, ontbrak het hen aan een rechtvaardiging om ‘het heilige land’ te claimen, laat staan die etnisch te zuiveren. Maar toch bekleedden zij alle belangrijke posten in het bestuur van het land en zijn strijdkrachten, zeer tot de frustratie van Joodse Arabieren, die naderhand via allerlei machinaties uit het Midden-Oosten en de Maghreb naar Israel werden gehaald. Dankzij de religieuze Joden uit de Arabische wereld konden de joodse Europeanen achteraf de etnische zuivering van een groot deel van het voormalige Palestina voor zichzelf rechtvaardigen. Toch kijken de Asjkenazische joden uit Europa nog steeds neer op de Sefardische Joden uit de Arabische wereld, met hun andere culturele invloeden. In het begin moesten zij zoveel mogelijk van hun Arabische cultuur afzweren, hun muziek mocht bijvoorbeeld geruime tijd niet op de nationale radiozenders ten gehore worden gebracht. Zij moesten ontarabiseren via scholing en propaganda. Bovendien keek de eerste generatie joodse Europeanen die eind negentiende, begin twintigste eeuw naar ‘het Beloofde Land’ waren vertrokken neer op de joden die de Holocaust hadden overleefd, en wel omdat die zich niet hadden verzet, maar zich gewillig tot slaven hadden laten degraderen, en dit notabene door allereerst de nauwelijks ontwikkelde Duitse onderkaste, afstammelingen van de ooit in ’berenvellen’ gehulde barbaren. Soortgelijke opvattingen en ressentimenten doen nu ook in Israel opgang.
In het ergste geval haatten de Jood en de Goj elkaar, in het beste geval stonden zij onverschillig tegenover elkaar. Na de Tweede Wereldoorlog hebben de zionisten dermate handig gebruik gemaakt van de Holocaust dat de joods-Amerikaanse oud hoogleraar en auteur Norman Finkelstein eind twintigste eeuw zich genoodzaakt zag zijn boek The Holocaust Industry: Reflections on the Exploitation of Jewish Suffering (2000) te schrijven. Op zijn beurt verklaarde de prominente zionist Nahum Goldmann, 12 jaar lang president van de World Zionist Organization en oprichter van World Jewish Congress, al in 1981 over het gecultiveerde Joods-Israelische slachtofferschap: ‘De Holocaust gebruiken als een excuus voor het bombarderen is een soort “ontheiliging,” een banalisering van de onschendbare tragedie van de Holocaust, die niet misbruikt moet worden om een politiek twijfelachtig en moreel onverdedigbaar beleid te rechtvaardigen.’
Dat de Holocaust een banale industrie is geworden om het genocidale geweld van Israel te rechtvaardigen, valt tevens op te maken uit de opmerking van rabbijn Arnold Jacob Wolf, Hillel-bestuurder aan de Yale Universiteit: ‘Het komt mij voor dat de Holocaust wordt verkocht; in plaats van dat er onderwijs over wordt gegeven.’ In de inleiding van zijn ook in het Nederlands vertaalde De Holocaust-industrie schrijft Finkelstein:
‘Dit boek is een ontleding van en een aanklacht tegen de Holocaust-industrie. Op de hiernavolgende bladzijden zal ik betogen dat de ‘Holocaust’ een ideologische voorstelling is van de holocaust van de nazi’s. Net als de meeste andere ideologieën vertoont ze een, zij het vaag, verband met de werkelijkheid. Den Holocaust is niet een arbitraire, maar eerder een intern samenhangende constructie. De centrale dogma’s ervan ondersteunen significante politieke en klassenbelangen. De Holocaust is zonder meer een onmisbaar ideologisch wapen gebleken. Door het in stelling brengen heeft een van de meest geduchte militaire machten ter wereld (Israel. svh), met een verschrikkelijke staat van dienst wat de mensenrechten betreft, zich opgeworpen als een ‘slachtoffer-staat’; en evenzo heeft de meest succesvolle etnische groep (de joden. svh) in de Verenigde Staten zich de slachtoffer-status toegeëigend.’
De vooraanstaande Joods-Israelische historicus Benny Morris toont via onderzoek van militaire archieven aan dat ‘cultureel ontwikkelde officieren’ ten tijde van de stichting van de staat ‘in ordinaire moordenaars [waren] veranderd en dit niet in het heetst van de strijd,’ maar ‘vanuit het systeem van verdrijving en vernietiging; hoe minder Arabieren bleven, des te beter het was; dit principe was de politieke motor voor de verdrijvingen en de wreedheden.’ The Birth of the Palestinian Refugee Problem Revisited (2004).
Ari Shavit, correspondent bij Haaretz, gaf commentaar op Morris' rechtvaardiging voor het met geweld verdrijven van de Palestijnse in 1948 door de meer recente ‘burger’ Morris te contrasteren met ‘historicus’ Morris. Hij merkte op op dat de ‘staatsburger Morris en de geschiedkundige Morris tewerk gaan alsof er geen verband tussen beiden bestaat; de één probeert te redden wat de ander graag wil vernietigen,’ een schizofrene kenmerk die mij al ruim drie decennia geleden was opgevallen bij de meeste zionisten zowel in als buiten Israel die zich politiek links voelen.
Over de etnische zuivering van 1948 stelde de in Israel gezaghebbende Morris dat zijn land ‘rustiger zou zijn en minder lijden zou kennen als Ben-Gurion een grote verdrijving had uitgevoerd en het hele land had schoon gemaakt — het hele land Israël tot aan de rivier de Jordaan. Het zou nog wel eens zijn fatale fout kunnen blijken. Als hij een volledige verdrijving had uitgevoerd — in plaats van een gedeeltelijke — zou hij de staat Israël generatieslang hebben gestabiliseerd. Zelfs de grote Amerikaanse democratie had niet tot stand kunnen komen zonder de vernietiging van de Indianen. Er zijn gevallen waarin het algehele, uiteindelijke goede, de wrede daden rechtvaardigt die in de loop van de geschiedenis zijn gepleegd.’ Deze extremistische uitspraak, en die van talloze Joods Israelische autoriteiten, demonstreren dat zowel Joodse academici, intellectuelen, autoriteiten, politici, en gewone burgers nazi-opvattingen erop nahouden. Begrippen als ‘Heim ins Reich,’ ‘Lebensraum,’ ‘Übermenschen,’ en ‘Untermenschen’ passen verrassend naadloos in deze gedachtenwereld. Uiteindelijk worden daarmee genocide en Holocaust gelegitimeerd, zoals nu blijkt uit de aanval en de poging tot etnische zuivering van Gaza. Volgende keer meer over de oorzaken van de huidige meedogenloze bezetenheid van de zelf benoemde ‘Joodse’ staat, en het uitblijven van een normaal joods bestaan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten