zaterdag 10 augustus 2019

Remember: Constant Vecht als Communist





Constant vecht heeft de zoon, in zijn onbeteugelde woede, inderdaad gedreigd zijn vader, als ‘we’ aan de macht komen, aan de hoogste boom van de apollolaan op te hangen?

MET CONSTANT VECHT maakte ik kennis in februari 1985, in het hoofdredactionele vertrek van De Waarheid. Ik was net in een vergelijkbare functie bij De Groene aangetreden en mocht mij, samen met hem, in een dubbelinterview uitspreken over de toekomst van de linkse media. In de loop van het gesprek bleek dat wij ooit nog zij aan zij hadden gestreden, halverwege de jaren zeventig, schrijvend over de staking van de sigarenmaaksters te Oude Pekela, ik voor Vrij Nederland, hij voor - nota bene - De Groene Amsterdammer. Met dat verschil dat hij zijn honorarium aan de staaksters had laten overmaken, terwijl ik…
Over de linkse media waren wij het hartroerend eens: die zouden, nu en in de toekomst, de macht blijven controleren en waren dus onmisbaar. Al besefte ik maar al te goed, zei ik, dat Vecht het héél wat moeilijker had dan ik. Ik was, aan het Westeinde, niemands meester en niemands knecht, terwijl bij hem, op de Hoogte Kadijk, nog steeds de schim van Jozef Stalin rondwaarde, om erop toe te zien dat de waterstanden en weersvoorspelling op de vereiste marxistisch-leninistische wijze zouden worden geredigeerd. Want De Waarheid was en bleef een CPN-dagblad, met de bijbehorende CPN-functionarissen, hoezeer de vrijgevochten redactie zich ook beijverde ‘een krant voor heel links’ te vervaardigen.

'Dat lijkt me een probleem, meneer Vecht’, zei ik. 'Ik benijd u niet, in uw positie. Soms heb ik de indruk dat er op mijn redactie méér communisten rondlopen dan op de uwe.’
Stilte. Even zat mijn hoofdredactionele collega om een antwoord verlegen. Zo'n constatering als de mijne, in druk verschenen, zou immers ammunitie zijn ('Zie je wel!’) voor de vijandige orthodox-communistische achterban die hem tòch al als een 'Walesa-fascist’ beschouwde, die bezig was de Oktoberrevolutie te verkwanselen. Het verwonderde mij dus niets dat mijn opmerking, toen het dubbelinterview twee dagen later verscheen, de drukpersen niet had gehaald. En ik begreep het wel.

HIJ HAD ZONDER meer de zwaarste betrekking in de Nederlandse journalistiek, hoofdredacteur van een krant zonder een cent, met minimale mankracht en eigenlijk zonder bestaansrecht. Want de gestaalde kaders lustten die krant voor 'heel links’ niet, terwijl 'heel links’ in de praktijk allang voor het vooruitstrevende conformisme van de Volkskrant had gekozen. De hoofdredacteur probeerde er, tegen beter weten in, de moed in te houden. 'De Waarheid gaat niet kassiewijne’, bezwoer hij Het Vrije Volk. 'Slechts één ding hebben wij nodig. Abonnees. Abonnees!’
Constant Vecht gooide na tweeëneenhalf jaar de handdoek in de ring, waarna De Waarheid - èn het communisme - wel degelijk kassiewijne ging (= asjeweine, een afgeleide van het Hebreeuwse hasjawinu = dood als een pier).
Er is een paar jaar later een, mede door Constant Vecht geredigeerde, bundel vol zelfbeschuldigend flagellantisme (Alles moest anders, 1991) over deze dwaalleer verschenen. Hoe is het mogelijk dat zo veel, op het oog verstandige, mensen zo lang in dat gedoe hebben kunnen geloven. Mijn hemel, wat een milieu, met dat naïeve gehengel naar de gunst van de arbeidersklasse! Pure folklore: de kameraden A. en W. kregen het dringende advies zo snel mogelijk te trouwen en kinderen te nemen, wat het contact met de arbeidersvrouwen - bijvoorbeeld in de wasserette - zou vergemakkelijken. Het meest dodelijke scheldwoord aan het adres der minder rechtzinnigen was 'Karel van het Reve’, ontleend aan een geharnast bestrijder van 'het geloof der kameraden’, in een periode dat het marxisme aan alle universiteiten - behalve in het reactionaire Leiden - de grote mode was. Een delegatie van de Vrije Universiteit bracht een bezoek aan 'het andere Duitsland’, de Duitse Democratische Republiek, en berichtte Walter Ulbricht dat Abraham Kuyper en de theologiestudent J. Kuitjewier Edz. als één man achter hem stonden. De docent sociologie aan de Universiteit van Amsterdam werd door zijn studenten geprest op het onderwerp 'de popsongs van John Lennon in hun maatschappelijke context’ over te gaan. De maoïsten (Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland, KEN-ml) gingen trouwens nog een stapje verder. Zij verklaarden de oorlog aan alle relicten van de burgerlijke cultuur, van Franz Schubert tot de Beatles. Echte revolutionairen luisterden immers uitsluitend naar Vader Abraham en de Zangeres Zonder Naam, de favoriete kunstenaars van Mien Dobbelsteen en Jan met de Pet.

Laten wij, achteraf gezien, in mildheid over de jonge en onstuimige wereldverbeteraars oordelen. Zij bedoelden het niet zo kwaad. Zij bedoelden het zelfs tamelijk goed, uit weerzin jegens de 'truttigheid, hypocrisie en een toenemend consumentisme’, zoals de samenstellers van de bundel Alles moest anders het in hun voorwoord formuleerden. Opvallend was trouwens hoe zij ten tweeden male de Tweede Wereldoorlog probeerden te winnen. 'De oorlog heeft ons via de overlevering een bijkans traumatisch besef van goed en kwaad bijgebracht, waaraan wij zowel het eigen gedrag als dat van onze ouders bij voortduring toetsten. Daarmee is niet gezegd dat onze keuze voor links louter de echo was van de jaren 1940-1945. Maar wel verklaren die jaren voor een belangrijk deel waarom wij zo hardnekkig vasthielden aan het socialistische ideaal, dat immers als symbool van het antifascisme en de mondiale rechtvaardigheid “de goede kant” belichaamde - hoezeer de praktijk het ook al had geschonden.’ Was getekend door drie ex-gelovigen: een joodse jongen met een Israel-trauma, een halfjoodse jongen met een kapitalistische vader, die bovendien sterk aan joodse zelfhaat leed, en een christenjongen die zich, om iets van het gedrag van zijn foute familie goed te maken, bij de CPN had aangesloten, de partij die immers goed in de oorlog was geweest.
IS ER DAN niets goeds uit die al-te-gekke jaren zestig overgebleven? luidde de vraag.

Welzeker, zei Constant Vecht: 'Bob Dylan staat op de compact disc en overal is hasj te koop.’ Hij constateerde dit (ongetwijfeld ironisch) in 1987, in zijn dankwoord bij het verkrijgen van de Anne Vondelingprijs, vernoemd naar de sociaal-democratische scherpslijper die zijn leven lang heeft geweigerd met communisten op één podium te zitten. Andermaal oefende Vecht zelfkritiek. Waaruit viel 'ons ronkend fanatisme’ te verklaren? Uit jeugdige overmoed? Uit het schuldbesef der fortuinlijken? Of was het 'een ordinair generatieconflict’?
Nee, zei Constant Vecht.
Ja, zeg ik.

Het gold in Constant Vechts communistentijd als buitengewoon kleinburgerlijk de politiek in particuliere, persoonlijke termen te vertalen. Maar ik ken hem. En ik ken zijn artikelen. En ik ken zijn, als roman vermomde, gedenkschriften. Dus ik weet, die hele, dertien jaar omvattende communistentijd van Constant Vecht valt uiteindelijk onder één begrip samen te vatten: Vadermoord.
In de bijdrage van Vecht jr. aan die bundel Alles moest anders speelt Jack Vecht, zijn vader, nog een rol in de marge. Daar is het roemruchte bouwsel weer, de door communistische arbeiders vervaardigde loopbrug naar het Maagdenhuis, waarover communistische huisvrouwen de communistische voedselpakketten hebben aangevoerd. Het is een onloochenbare metafoor voor de brug die hiermee tussen de arbeidersklasse en de kritische intelligentsia leek te zijn geslagen. De bestaande orde, breeduit te paard gezeten, sloeg op zijn beurt de Maagdenhuissympathisant Constant Vecht het ziekenhuis in, en toen hij even later thuis, in zijn bedje, zijn wonden likte, gaf Jack Vecht, 'woedend en bezorgd’ zijn contesterende zoon er een tweede pak slaag overheen.
'Ik heb je nog zo gewaarschuwd, stommeling. Heel goed dat ze je nou eens te pakken hebben gehad. Ze hadden je nog véél meer op je donder moeten geven’, schreeuwde hij.
'Verbitterd over zoveel onbegrip’ kroop Constant Vecht, een tulband op z'n kop, de ouderlijke woning uit en installeerde zich in een kraakpand.
Als adolescent had hij, uit angst niet geaccepteerd te worden, ’s morgens in de badkamer met bezorgdheid gezien hoe hij langzamerhand een karakteristieke joodse neus begon te krijgen. 'O God, laat ’m alsjeblieft niet zo groot worden als die van pa!’ Ondertussen groeiden ook de politieke meningsverschillen. Vader Vecht zag de Amerikanen als 'onze bevrijders’. Zoon Vecht beschouwde de Amerikanen op zijn beurt als imperialisten die bezig waren Indo-China naar het Stenen Tijdperk terug te bombarderen. Daar werd door vader en zoon op hoge toon over getwist. Evenals over het feit dat de zoon, op de linkervleugel van de studentenbeweging, zich in 'vaag idealistisch gezwam’ verloor, in plaats van te kiezen voor een functie in vaders welvarende antiekwinkel. 'Je kunt zo bij me in de zaak komen en een prachtleven leiden. Maar nee, meneer moet zonodig de wereld verbeteren. Nou, dat is onbegonnen werk, hoor.’

HET VERBETEREN van de wereld beperkte zich voor Constant Vecht vooralsnog tot het leiden van studentendemonstraties tegen het ministeriële besluit de collegegelden te verhogen. Zij marcheerden kolonnegewijze over het Rokin, langs de Kunstzalen J. Vecht. Constant, op kop van de stoet, zwaaide met de rode vlag. Jack, staande in de deuropening van zijn winkel, tikte, duidelijk zichtbaar voor zijn zoon, tegen het voorhoofd.
De zoon hield aan al die demonstraties, nachtelijke vergaderingen en plakacties een maagzweer over, zodat hij weer naar het ouderlijk huis terugkeerde om, onder toezicht van zijn bezorgde moeder, zes weken het bed te houden op een dieet van lammetjespap, griesmeelpap, rijstepap, havermoutpap en warme melk. Inmiddels was hij een authentieke proletarische verkering aangegaan met de dochter van een potige stukadoor. Maar de standsbewuste vader zag ook al niets in een dochter van een potige stukadoor en liet het meisje telefonisch weten dat er van ziekenbezoek geen sprake kon zijn. 'De dokter heeft gezegd dat hij niemand mag ontvangen en absolute rust nodig heeft.’ Het meisje belandde, zoals dat gaat, in de herstelperiode bij een ander in bed en haar bedrogen vrijer nuttigde zijn laatste bord lammetjespap op de puinhopen van een, door zijn vader geprovoceerde, verbroken verkering.
Hij vond het een schoftenstreek, liet hij zijn vader weten, en nam vervolgens, om zich te wreken, het besluit waarmee hij hem, naar hij wist, het diepst zou treffen: hij meldde zich aan als lid van de CPN.
Zo was het persoonlijke plotseling tòch politiek geworden.

HET BOVENSTAANDE is ontleend aan de 'familiekroniek’ die Constant Vecht in 1993, enige jaren na zijn communistentijd, onder de titel Huis aan de Amstel op de markt heeft gebracht. Nog was het niet zijn definitieve coming out. Waarom noemde hij zich in een boek, dat duidelijk autobiografisch is, plotseling Vincent? En waarom heet zijn vader John? Blijkbaar wilde Constant Vecht een boek schrijven waarmee hij zijn familie, ondanks de schrijnende gebeurtenissen uit het verleden, tòch onder ogen kon komen (het is opgedragen aan 'mijn ouders en mijn broer’), maar veiligheidshalve hield hij dat ene kleine slagje om de arm.
Het boek bevat niettemin een realistische beschrijving van de ruzies tussen de vader, die aan het nationaal-socialisme was ontsnapt, en de zoon die met dat andere totalitaire systeem leek te flirten.
'Je weet’, zei de vader, 'dat mijn zusje en haar hele gezin zijn omgebracht in een concentratiekamp. En wat doe je ondanks die wetenschap? Je steunt een bewind dat iedereen die z'n mond opendoet, naar Siberië stuurt. In Rusland zijn ook miljoenen mensen vermoord. Met al je boekenwijsheid heb je niets, maar dan ook niets van de geschiedenis begrepen.’
Had het nut de vader uit te leggen dat de CPN, althans de ideologische vernieuwers in die partij, niet de machthebbers, maar de democratiseringsbewegingen in Oost-Europa steunde? Had het nut om het lot van de paupers in Biafra, Vietnam of Indonesië, slachtoffers van de 'corrupte zetbazen van het zogenaamde vrije Westen’, ter discussie te stellen?
Nee.
'Maak jezelf toch niet mooier dan je bent’, schamperde Jack Vecht. 'Als je werkelijk meende wat je zei, dan was je in de ontwikkelingshulp gegaan. Het is allemaal maar Spielerei, met de poen van je vader, met een erfenis van heb ik jou daar in het vooruitzicht een beetje de communist uithangen. Wat een kunst, wat een idealisme, zeg!’
Het grote probleem was dat de mensen niet deugen, zei de vader, zich beroepend op een levenslange ervaring met de soort. Zij zijn, wist hij, hebzuchtig, meedogenloos en laten hun medemens, als de nood aan de man komt, genadeloos in de steek. 'Dat heb ik in de oorlog wel geleerd.’
De oorlog? De periode waarin Vecht sr. vier jaar ondergedoken is geweest? Hoe kon hij met goed fatsoen zulke generaliserende woorden voor zijn rekening nemen?
'Het is niet waar’, zei Constant. 'Jij hebt je leven te danken aan mensen die hun eigen leven voor jou op het spel hebben gezet.’ De woorden van zijn zoon troffen de oude Vecht recht in het hart. Plotseling kwam 'die rotoorlog’ weer boven, die hij veertig jaar lang had proberen te verdringen. Hij liep zijn huis uit, posteerde zich op de brug en staarde mistroostig over de Amstel, terwijl zijn zoon vanachter de vitrage met gemengde gevoelens naar dit schouwspel keek. Het staat allemaal openhartig beschreven in Huis aan de Amstel.
Maar van één ding maakt Constant Vecht, om welke reden dan ook, geen gewag: het feit dat hij zijn vader even later achterna is gegaan en hem daar, op de brug, een troostende arm om de schouders heeft geslagen.
Die mensen moeten elkaar hebben gehaat en tegelijkertijd van elkaar hebben gehouden, een heilig en onheilig vuur dat werd aangestookt door zowel de ovens van Auschwitz als de napalmbommen die op de ongelukkige Vietnamezen werden geworpen. Natuurlijk vond de vader de zoon mesjogge. En toch was Jack Vecht heimelijk trots op hem, vooral toen Constant tot hoofdredacteur van De Waarheid werd benoemd, waaruit bleek dat de jongen, hoe dan ook, niet de eerste de beste was. Op een avond nam de nieuwbakken opinieleider zijn vader mee naar de Hoogte Kadijk, het hoofdkwartier van de krant. Ondanks alles was Jack Vecht, wandelend tussen de ratelende telexen, geïmponeerd.
'Het doet er niet toe waarvan je de baas bent, als je maar ergens de baas van bent’, sprak de directeur-eigenaar van Kunstzalen J. Vecht.

MAAR HOE PRETTIG is het de baas te zijn van een stervensarm dagblad waaraan in feite niemand een boodschap heeft, de stalinisten noch de anti-stalinisten? Gezien de sfeer die er op en rond de redactie heerste, is het nog een wonder dat die arme jongen het daar 36 maanden heeft uitgehouden. Met hem vertrok, eveneens moegestreden, een tiental collega-redacteuren. De een zit tegenwoordig bij de NRC (lib.), de ander bij Trouw (pr.chr.), en weer een ander bij de Volkskrant (nieuw links) of Vrij Nederland (oud links). Alleen de redacteur sociaal keerde de journalistiek de rug toe. Hij werd verpleegkundige in de psychiatrie.
En hoe prettig is het om vervolgens de baas te zijn van een stervensarm weekblad, dat weliswaar nog net zijn eigen paperclips kan bekostigen, maar waar al sedert 1877 elk dubbeltje tweemaal moet worden omgedraaid? Het was, die eerste week in 1988, even schrikken voor Constant Vecht, de nieuwe directeur van De Groene Amsterdammer. Natuurlijk had hij bij het sollicitatiegesprek naar de financiële situatie bij de krant geïnformeerd. 'Prima, hoor’, zei een der redacteuren vaag. 'Helemaal precies weet ik het niet, maar volgens mij zitten we behoorlijk in de lift. Eergisteren hebben we er nog twee nieuwe abonnees bijgekregen, geloof ik.’ Een andere redacteur mompelde iets over break even, een term die hij in NRC Handelsblad had gelezen, zonder er precies de portee van te snappen.
De nieuwe directeur ging voor alle zekerheid toch maar even aan het rekenen om na drie dagen en drie slapeloze nachten tot de ontdekking te komen dat het weekblad bij ongewijzigd beleid na afloop van het lopende boekjaar tegen een verlies van driehonderdduizend gulden zou aankijken.
Dus wijzigde Constant Vecht het beleid. Hij schreef de eerste van verscheidene brandbrieven (meestal 'Zwaar Weer’ of 'De Stormbal Gehesen’ getiteld) aan het personeel. Het machinepark, bestaande uit rammelende Remingtons die de Slag bij Verdun nog hadden meegemaakt, werd gecomputeriseerd. Advertenties? Hoe bedoel je, Constant? Advertenties? Dat is toch niks voor ons? Constant Vecht dacht daar anders over, stampte eigenhandig een advertentieafdeling uit de grond, initieerde een onderzoek naar het profiel van de Groene-lezer (rijk, geleerd, drankzuchtig en kunstlievend) en ging daarmee met succes de markt van prachtauto’s en maltwhisky’s te lijf.
De computers bleken sterk kostenbesparend, de advertentieafdeling verdiende geld als water en de dreigende drie ton verlies bleken binnen recordtijd te zijn omgezet in dertigduizend gulden winst. Als een uitgeverij als Reed Elsevier dit had geweten, was Constant Vecht binnen een jaar weggekocht.

HIJ MOET TOCH enigszins het zakeninstinct van vader Vecht hebben. Toch bleef hij, naar eigen zeggen, in eerste instantie een journalist die per ongeluk in de directeurszetel terecht was gekomen. Dus vroeg hij beleefd of hij misschien af en toe een stukje in zijn eigen krant mocht schrijven. Dat geldt in journalistiek Nederland, met zijn strikte scheiding tussen redactie en directie, als een doodzonde. Maar de hoofdredacteur van De Groene bleek niet zo'n scherpslijper, die bovendien begrip had voor het feit dat zijn rekenvaardige collega een zekere behoefte aan publicitaire satisfactie had.
Dus verscheen er af en toe een artikel van de directeur in de kolommen van De Groene Amsterdammer. Zo'n stuk over Theodor Herzls Der Judenstaat, ach, dat kon eigenlijk best. Maar - vond het rechtzinnige deel der redactie - die kritische beschouwing over de Partij van de Arbeid, die bezig was het socialisme op sterk water te zetten, naderde eigenlijk te veel het terrein dat exclusief voor de redactie was voorbestemd. Radeloos brak de hoofdredacteur zich het hoofd, op zoek naar waardevrije onderwerpen, waarop de directeur zich enigszins zou kunnen uitleven. Toen barstte de discussie los over het breinverschil tussen de hersenkwab van homoseksuele en heteroseksuele mannen, een onderwerp waar de directeur waarachtig belangstelling voor bleek te hebben.
Er was binnen de redactie ook wel eens gemopperd over de stijl van zijn schrijvende directeur, die als wat te beeld- en breedsprakig werd ervaren. Dat kon over het artikel over die homoseksuele hersenkwabben onmogelijk worden beweerd. 'Een in de hypothalamus gelegen celgroep (de seksueel dimorfe kern, SDN, ook wel INAH I genoemd)’, betoogde Constant Vecht, 'wordt niet alleen door INMAH I (= SDN) geregeerd, maar eveneens door INAH II, III en IV, zodat de anatomie van het corpus callosum die van de hersenschors (cortex) weerspiegelt, waar de cognitieve functies zitten.’ Daar viel dus weinig tegen in te brengen.
Constant Vecht werd uitgenodigd aansluitend een hele serie beschouwingen over deze explosieve materie te schrijven, maar omdat het directeurschap hem uiteindelijk toch te veel hoofdbrekens kostte, is daar, tot aller spijt, niets van gekomen.

COMMUNISTEN MOGEN de valse goden hebben aanbeden, maar het zijn harde werkers en organiseren kunnen zij als de besten. De Groene Amsterdammer - Johannes de Koo en Henri Wiessing kunnen het getuigen - heeft nooit een excellenter directeur gehad dan Constant Vecht. Ondanks het feit dat hij soms een zekere neiging had zich te bemoeien met dingen waarmee hij zich niet te bemoeien had. 'Beste… Ik heb de indruk dat boeken vaak te laat worden besproken. Een betere aanpak en snellere aanpak is een urgente zaak. Vraag: zijn de kunstcolumns voldoende gekruid? Zo niet, moeten we dan de opzet veranderen, of andere scribenten organiseren?’
Inderdaad, af en toe dreigde er een grens te worden overschreden. Maar dat deed de hoofdredacteur óók, bijvoorbeeld door samen met de directeur de reclamebureaus af te sjokken, teneinde de blitse boys die hoognodige advertenties af te bedelen. Wij hadden op een gegeven moment besloten om, in het belang van de firma, voortaan gezamenlijk de grenzen te overschrijden, door bijvoorbeeld in het café, aan de vooravond van de verkiezingen van 1989, een R.F.M. Lubbers-special te bedenken, plus de bijbehorende annonces, die meestal tamelijk geestig waren: 'Waarom zou u straks Lubbers kiezen? Kies liever De Groene Amsterdammer! Het weekblad zonder wollig taalgebruik zonder connecties met Koeweit zonder jezuïeten in de redactie zonder reiskostenforfait zonder miljoenen op de bank.’

HIJ HEEFT ZIJN communistentijd als een volwassen man verwerkt. In zijn proeve van zelfkritiek, uit 1991, spreekt hij weliswaar nog over 'een persoonlijke misrekening’, een dertien jaar omvattend 'zin- en nutteloos gebleken project’. Mogelijk. Niettemin. De een doet er dertien jaar over om zijn vader en/of partijvoorzitter uit te zweten en een ander heeft daar een heel mensenleven voor nodig.
Hij werd, na de verschijning van zijn semi-memoires, samen met zijn vader door HP/De Tijd geïnterviewd. Heeft de zoon, in zijn onbeteugelde woede, inderdaad gedreigd zijn vader, als 'we’ aan de macht komen, aan de hoogste boom van de Apollolaan op te hangen? Dat is dan inderdaad een krasse belofte geweest, een belofte die niet zo geschikt was om de familievrede te bevorderen.
Voor de rest werd het dubbelinterview getekend door herwonnen genegenheid en wederzijds begrip.
'Achteraf moet ik hem nageven dat hij met zijn levenservaring meteen al doorhad: dat communisme werkt niet. Maar zoiets moet je eerst zelf ervaren’, zei Constant Vecht.
'Zijn boek is veel te joods. Ik heb nooit iets met joden te maken gehad, heb geen verhouding met Israel, geen joodse vrienden, niks. Dus waar Constant het vandaan heeft, het is me een raadsel’, zei Jack Vecht.
'De politieke conflicten met hem waren in de kern een tragisch misverstand. Hij zag de CPN als de lange arm van Stalin, net zo'n dictator als Hitler, en ik zag haar als de partij van de Februaristaking’, zei Constant Vecht.
'Ik had het leuk gevonden als iemand de zaak had voortgezet, als een van mijn zoons samen met mij had leren inkopen, kijken, beurzen doen, als ik een van hen het vak had kunnen bijbrengen, zoals ik het van mijn vader heb geleerd’, verzuchtte Jack Vecht.
Toen Jack Vecht twee jaar later stierf had Constant Vecht plotseling twee betrekkingen, directeur van De Groene Amsterdammer en beheerder van de vaderlijke erfenis. Het ene deel van de dag zat hij op het Westeinde, het andere deel bracht hij door op het Rokin, de pas verworven kunstschatten inventariserende.

PLOTSELING WAS hij parttime antiquair, een 'nutteloos en onproduktief beroep’, zoals hij eens had geschreven, een beroep waar hij tot mijn verontrusting steeds meer plezier in kreeg. Vroeger droeg hij liefst mijn afgedragen regenjassen. Wat kon het hem schelen? Nu stak hij representatief in de kostuums van zijn vader, die hem trouwens wonderwel bleken te passen. Tweemaal per jaar, bij de PAN (Amsterdam) en de TEFAF (Maastricht), viste hij een speciale grijze krijtstreep uit de klerenkast, die hij - every inch a gentleman - met een pochet en een diamanten dasspeld completeerde.
En Constant, heb je nog wat verkocht op de beurs? vroeg ik later.
Maar welzeker. Er was veel belangstelling voor het Delfts zwart geweest, al wilde hij dat eigenlijk liever niet kwijt. Aan het Noordnederlandse majolica had hij daarentegen aardig zijn brood verdiend. Maar ja, die belastingen… Als die Modigliani, boven het bed van zijn vader, nou ècht zou blijken te zijn, was hij voorlopig uit de zorgen. Potverdorie, moest-ie voor de zoveelste keer naar Zürich, waar wéér een illegale rekening was opgedoken. Had hij al verteld van die kelder vol kostelijke flessen, die hij had gevonden?
'Ihre Sorgen möchte ich haben’, mompelde ik dan, in het voetspoor van de dichter.
Er stond inderdaad nogal wat ongeregeld geld op de bank, zoals in de branche gebruikelijk. Constant Vecht heeft het overigens allemaal, tot de laatste stuiver (en tot verbazing van zijn vakgenoten) fiscaal gelegaliseerd, want hij is - links of inmiddels wat minder links - altijd een nette man geweest.
'Constant’, zei ik, 'waarom verkoop je die hele handel niet en doe je de rest van je leven niet waar je plezier in hebt, desnoods het directeurschap van De Groene Amsterdammer?’
Ik begreep er niets van, weet ik nu. Eigenlijk zou Constant Vecht geen enkel stuk, schilderij noch plastiek, willen verkopen uit de collectie die zijn vader met zoveel zorg had opgebouwd, eigenlijk zou hij de collectie in een J. Vechtmuseum willen onderbrengen, met een borstbeeld van de stichter in het portaal, eigenlijk was hij inmiddels bezig met het zetten van een handtekening onder het definitieve vredesverdrag tussen vader en zoon.

HIJ IS, MET zijn grote verdiensten voor De Groene Amsterdammer, in het bedrijf onomstreden, al wordt er op vergaderingen wel eens heimelijk gegrinnikt om zijn bloemrijke pleidooien de advertentiemarkten onder te sneeuwen en ondertussen de nodige nieuwe abonnees bij elkaar te fietsen. Ook ík dacht wel eens, met alle genegenheid en waardering: Goeie jongen, organisator als de beste, absoluut de redder van de krant, authentieke jiddisjkat, zoals de joden zeggen, maar zijn taalgebruik kon wel iets subtieler.
Ook hierin heb ik mij vergist, bleek enige weken voor ons beider vertrek.
Het is maandagmorgen en ik leg, puffend en zuchtend, de laatste hand aan een ongewoon moeilijk stuk.
Dan komt Constant Vecht mijn kamer binnen.
'Hoe was het gisteravond?’ vraag ik.
'Tjokvol’, zegt hij. 'En tamelijk indrukwekkend.’ De helft van de aanwezigen had de herdenking trouwens via een monitor moeten volgen.
Hij steekt een sigaret op en informeert hoe het met dat artikel van mij gaat.
'Goed’, zeg ik, 'het heeft alleen even geduurd voor ik de goede toon te pakken had.’
'Laat me tòch maar even kijken’, zegt hij en pakt, zonder verdere toestemming te vragen, de velletjes van mijn bureaublad. Dat hóórt een directeur helemaal niet te doen, net zomin als een hoofdredacteur met dit soort bemoeienis mag instemmen.
Maar wat kan het mij schelen? Hij leest en streept. En fronst. En annoteert precies de acht, gevoelig liggende, passages waarop de schrijver - voor het eerst sinds jaren én vlak voor vertrek - niet goed uit zijn woorden kon komen.
Mijn vertrek. Naar onbestemde verten. En zijn vertrek, naar het Rokin van Kunstzalen J. Vecht.
Mazzel en brooche, kameraad!



Geen opmerkingen: