Zoals ik in het vorige stuk vermeldde
beweert Geert Mak met
grote stelligheid in zijn boek De eeuw van mijn vader:
Ik heb geen enkele
aanwijzing gevonden dat mijn ouders tijdens hun Indische jaren helder omlijnde
racistische denkbeelden koesterden, hoewel mijn moeder wel trekjes in die
richting vertoonde.
Ook
hier weer is sprake van een Makkiaanse paradox. 'Geen enkele aanwijzing,'
maar tegelijk 'wel trekjes.' Hoe bedoelt Mak dit? ‘Trekje’
betekent in dit verband volgens het woordenboek: ‘eigenschap, karaktereigenschap,
karakterkenmerk.’ Met andere woorden, volgens Mak zelf bezat zijn
moeder racistische ‘eigenschappen.’ Nu gaat het er mij niet om de moeder van de
opiniemaker postuum zwart te maken, geenszins. Wat ik duidelijk wil maken is
dat haar zoon, als bestseller-auteur wiens boek De eeuw van mijn vader zo geprezen is, het diepgewortelde
christelijke racisme, waarop de superioriteitsgedachte van de blanke beschaving
al eeuwenlang rust, probeert te verdoezelen. Dat doet Mak op
verschillende manieren. Allereerst door de wijze waarop hij het racisme presenteert, namelijk als een ‘helder
omlijnde’ ideologie. Deze voorstelling van zaken is misleidend, het
racisme van de kleinburger is namelijk geen intellectueel ‘denkbeeld,’ maar een
ressentiment, een negatieve emotie en geen rationele gedachte. Zowel zijn vader als zijn
moeder kwamen in intellectueel opzicht uit een kleinburgerlijk
protestants-christelijk milieu. Geert Mak zelf schreef daarover:
Mijn vader heeft zijn leven lang het gevoel gehad dat
hij, als eenvoudige jongen van het Hoofd, zo'n deftig meisje van de
Schiedamseweg eigenlijk niet waard was. 'Bij ons thuis: goed eten, goede
kleding, maar alles puur burgerlijk,' zou hij meer dan een kwarteeuw nadien in
een openhartige bui aan zijn oudste zoon schrijven.
Over dit diep
verankerde minderwaardigheidsgevoel geeft Geert Mak, zonder het te beseffen, een
veelzeggende anekdote door te schrijven dat
Colijn
bij de ARP-aanhang geliefder [was] dan Kuyper, en dat zou voortduren tot ver na
de oorlog. Misschien was het wel omdat de mannenbroeders in hem herkenden wat
ze zelf graag wilden zijn: onverzettelijk, maar ook hartelijk, vlot in de
omgang, vrijgevig, een grand seigneur. Ettelijke studenten studeerden op een
beurs die hij uit eigen zak betaalde. Toen hij in 1930 een eredoctoraat aan de
VU kreeg, schonk hij zijn promotor twaalf flessen zeer oude cognac. Daar keken
de kleine luyden wel van op, maar ze waren ook trots. En helemaal prachtig
vonden ze het dat hij, naast al het andere, ook nog gewoon ouderling was, in
zijn eigen Haagse kerk.
Wellicht
was dit laatste de achtergrond van het onverwachte verzoek dat mijn ouders in
de zomer van 1933 van het echtpaar Colijn kregen om eens langs te komen.
Mogelijkerwijs was de ouderling Colijn een van mijn vaders deputaten, ofwel
broodheren. Misschien ging het ook over de zoon van Colijn, die in Medan met
mijn ouders bevriend was geraakt, en wilden de Colijns eens uit de eerste hand
horen hoe het met hem ging. Hoe het ook zij, mijn ouders gingen. Hun aftandse
auto durfden ze niet te parkeren in de straat waar de grote voorman woonde, het
echtpaar Colijn was eenvoudig en hartelijk, de bloemkool smaakte voortreffelijk
en meer hebben ze nooit over die visite verteld.
De ‘eenvoudige
jongen’ en zijn echtgenote, die tegen de ‘grand seigneur’ opkeken,
durfden hun ‘aftandse auto’ niet te dichtbij parkeren omdat ze zich
schaamden zich voor hun nederige status. ‘Trots’ waren deze ‘kleine
luyden’ niet zozeer op zichzelf, maar op het feit dat Colijn, de multimiljonair uit een geslacht van eenvoudige landbouwers, die bekend stond
vanwege zijn asociaal, falend bezuinigingsbeleid in de jaren na de beurskrach,
‘twaalf
flessen zeer oude cognac’ kon weggeven aan iemand die hem aan een
doctoraat had geholpen. De Makjes behoorden tot het milieu van de ambitieuze
lagere middenklasse die in de christelijke God geloofden, maar misschien meer
nog in de maatschappelijke hiërarchie waarin zij een nederige positie
bekleedden. Kenmerkend voor Catrinus Mak was in dit verband het feit dat hij na één van die vele
protestantse schisma’s zich
voorzichtig op[stelde] omdat hij niet uit de Gereformeerde Kerken wilde
worden gezet zoals twee van zijn studievrienden was overkomen en vertrok daarom
naar Nederlands-Indië.
Daar aangekomen kon hij als blanke christen in ‘een villabuurt die in bouwstijl en comfort te vergelijken was met Bussum of Aerdenhout’ zelf de ‘grand seigneur’ spelen, net als de vele ‘gewone Hollandse boerenzoons, die vanwege de problemen in de landbouw op andere activiteiten waren overgestapt en zo in de Indische plantages waren beland,’ als leidinggevenden, wel te verstaan, het zware werk deden de koelies. ‘Maar tegelijk bleven het ook zoons van de kleine luyden die hun ouders ooit waren,’ net als de vader en moeder van Geert Mak, waarbij ‘de overdaad aan luxe en het overgemakkelijk verdiende geld [kwam]’ die de moraal van de Gereformeerden aantastte. Mak citeert met betrekking daartoe de schrijfster M.H. Székely-Lulofs, zelf de echtgenote van een planter, die in de roman Rubber schreef dat ‘alle grenzen die het bewustzijn en de wil trekken’ werden overschreden. En hoewel ‘de middelmaat de regel lief heeft’ raakt de kleinburger die weinig gewend is, in dit soort situaties al snel de verhoudingen kwijt, en kon de gekleurde onderklasse ‘ieder ogenblik hun vrouw of hun dochter verliezen als de blanke man haar begeert,’ aldus citeert Mak junior de Indonesische plantageonderwijzer Tan Malaka. ‘De planter was almachtig,’ de blanke christen boer was heer en meester. In een hiërarchische maatschappij wordt naar boven opgekeken en naar beneden getrapt. Zoals bekend treft men het meeste racisme doorgaans aan onder degenen die zelf uit een lagere klasse komen. Racisme is bij hen als het ware genetisch gecodeerd, het is een overlevingsstrategie. Mak junior:
Als een contractkoelie wegliep was er geen sprake van een gewone
contractbreuk, nee, het was een strafrechtelijk vergrijp. Volgens de
Koelie-ordonnantie die in 1880 voor Deli werd afgekondigd, konden koelies met
geldstraffen of dwangarbeid bestraft worden voor ‘elke willekeurige inbreuk op
het werkcontract, […] verzet, beleediging of bedreiging tegen werkgevers of hun
personeel, rustverstoring, verregaande luiheid, dienstweigering, opruiing.’
Kort samengevat is het
niet overdreven te stellen dat tussen een koelie en een slaaf geen wezenlijk
verschil bestond, behalve dan dat een plantage-eigenaar in de VS voorzichtiger
met een slaaf omsprong dan een Nederlandse planter met een koelie, omdat de
slaaf nog altijd een investering vertegenwoordigde en een koelie niet, die kon
zonder extra kosten worden vervangen en dat gebeurde dan ook. Het
sterftepercentage onder hen was opmerkelijk hoog. Het leven van een koelie was
voor de blanke christen letterlijk geen cent waard. Hoe stond de
evangelisatie-predikant Catrinus Mak tegenover dit overduidelijk racisme? Geert
Mak:
Mijn vader was in deze woelige periode op één front actief: hij pleitte
ijverig voor de invoering van de zondagsrust op de plantages. Op de Indische
ondernemingen kregen de employés en koelies maar twee vrije dagen per maand en
alle kerken liepen daartegen te hoop…
Als ik de radiolezing van mijn vader over dit onderwerp doorneem – ik vond
haar terug in een doos met oude preken – is het duidelijk dat hij en zijn
collega’s zich vooral druk maakten om de zondagsrust van het Europese
personeel. Dat zag door deze regeling namelijk steeds minder de kerk van
binnen, en steeds vaker de sociëteit.
En waarom was
Mak senior blind voor ook zijn eigen racisme dat hij als onderdeel van de gevestigde ‘orde’ diende en zelfs
als kapitein van het KNIL militair verdedigde? Zijn zoon Geert zwijgt er over. Wel merkte hij op in De eeuw
van mijn vader:
Veel
later, toen hij zijn herinneringen opschreef, sprak mijn vader van een
‘schuldige tijdgebondenheid.’ Achteraf schaamde hij zich diep over deze
periode. Ik maakte me, schreef hij, enkel druk over de handhaving van het
sabbatsgebod. De andere negen geboden – ‘Gij zult niet stelen. Gij zult niet
begeren. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelve’ – leken niet te bestaan ten
aanzien van de Indiërs ‘Hebben wij – de kerkeraad en onze gemeenteleden – ons
solidair verklaard met hen, die vochten voor vrijmaking van onze koloniale
overheersing? Ik moet eerlijk bekennen: nee, geen sprake van.’ Bij excessen
ergerde men zich, zeker, ‘maar voor de rest hadden we met de maatschappelijke
structuur geen moeite.’ ‘Was er bij ons enige pijnlijke gedachte of
ongerustheid, dat wij ondanks de zegeningen van ons bewind, in feite hun
overheersers waren en vaak hun uitbuiters? In het minst niet!’ Vlak na de
oorlog vonden bijna alle Nederlanders het nog vanzelfsprekend dat de oude
posities zonder slag of stoot weer zouden worden ingenomen. ‘Zelf was ik ook zo naïef.’ Pas daarna zou hij wakker worden.
De blanke Nederlandse 'politiek-literaire elite.'
Het blanke kabinet van blanke VVD-ers en al even blanke PVDA-ers, tezamen in de 'participatie samenleving.'
Er iets anders aan de
hand [was], iets wat gecompliceerder was dan enkel rassendiscriminatie en
misplaatste blanke superioriteitsgevoelens.
Op dit punt aangekomen maakt
Mak gebruik van de bekende Makkiaanse methode om het beestje niet bij zijn naam
te noemen, en ook hier geldt dat ‘the looseness of the language seems to speak for
an imprecision in the thinking,’ zoals een kosmopolitische intellectueel onlangs in de New York
Times de werkwijze van de Makkiaan Russell Shorto noemde in een recensie
van zijn boek Amsterdam: A History of the World’s Most Liberal City, terwijl
een andere recensent constateert dat:
When faced with inconvenient facts, like the slave labor instrumental in
this financial miracle, or the atypical nature of Amsterdam among other Dutch
cities, Mr. Shorto has a simple strategy: gloss over them.
Zoals buitenlandse besprekers maar al te goed beseffen is inderdaad kenmerkend voor de Makkiaanse geschiedschrijving het verbloemen van pijnlijke zaken; ook Geert Mak vergoeilijkt, maskeert, en laat de werkelijkheid achter een mist van woorden verdwijnen. Via een omtrekkende beweging suggereert Mak dat zijn ouders niet racistisch waren, maar dat, ik citeer, ‘Er iets anders aan de hand [was].’ Waarom Mak dit beweert zal ik later uiteen zetten, maar eerst citeer ik hem opnieuw over zijn ouders.
Hun relatie met Indiërs en Indië was doortrokken van datgene wat Edward Said in zijn beroemde
studie later zou aanduiden met ‘orientalisme.’ Said bedoelde met orientalisme
een manier van denken die ervan uitgaat dat het Oosten en het Westen
fundamenteel anders zijn. Orientalisme is, anders gezegd, het idee van de
rationele blanke en de mysterieuze, intuïtieve oosterling, van het mannelijke
en ondernemende Westen en het passieve, genotzuchtige Oosten, een visie die
eindeloos is uitgewerkt door wetenschappers, bestuurders, dominees,
journalisten en romanschrijvers. In zijn boek heeft Said het vooral over de
Engelsen en het Midden-Oosten, maar zijn gedachtegoed is ook toepasbaar op de
relatie tussen de Nederlanders en ‘hun’ Indië…
Het orientalisme was,
zo benadrukt Said keer op keer, niets anders dan een Europese fictie, een
buitengewoon eenzijdige manier van kijken en denken. In wezen was het een
erfenis van het typisch laat-negentiende-eeuwse gedachtegoed dat we ook bij
sommige godsdienstkwesties en bij het nationaal-socialisme en het antisemitisme tegenkomen, een mengeling van raciale theorieën romantiek,
angst voor decadentie, vooruitgangsdrift en opkomend nationalisme, en dit alles
overgoten met een saus van wilde jonge wetenschap.
Het is dus in Mak’s uitleg een
cocktail van alles en nog wat, maar hij verzwijgt bewust dat Edward Said these
is gebaseerd op het feit dat door de Europese geschiedenis heen
every European, in what he could say about the Orient,
was a racist, an imperialist, and almost totally ethnocentric,
en dat als gevolg van juist dit ‘racisme’ de koloniale repressie en
uitbuiting mogelijk was,
As
Carl Schmitt has noted, political institutions rely on a ‘friend/foe’ concept
in order to define their own political identity. However, it is also crucial
that civil society allows or ‘give consent’ to these political institutions to
go about ‘defining the enemy.’ Orientalism plays a great role in this. Orientalism filters through the Orient into Western consciousness. Statements
proliferated out from Orientalism forms the general culture.
Ultimately,
cultural racism is indeed Orientalist, and so is scientific racialism. Edward
Said quite clearly states this in his book, ‘It is hegemony or rather the
result of cultural hegemony at work that gives orientalism the durability and
the strength I have been speaking about so far.’
Een andere autoriteit op het gebied van hedendaagse Islam en de Arabische politiek is Martin Kramer die
earned his undergraduate and doctoral degrees in
Near Eastern Studies from Princeton University. During a twenty-five-year
academic career at Tel Aviv University, he directed the Moshe Dayan Center for
Middle Eastern and African Studies. Kramer has taught as a visiting professor
at Brandeis University, the University of Chicago, Cornell University,
Georgetown University, and The Johns Hopkins University (SAIS). He has served
as a visiting fellow at the Woodrow Wilson International Center for Scholars in
Washington, The Washington Institute for Near East Policy, and Harvard University's
Olin Institute for Strategic Studies.
Ook deze
gezaghebbende geleerde stelt dat
Orientalism, according
to Said, was racism of a deceptively subtle kind, and he sought to demonstrate
its pervasiveness and continuity ‘since the time of Homer,’ but especially from
the Enlightenment to the present.
Met andere woorden,
wanneer Mak beweert dat er bij zijn ouders en de rest van de blanke kolonialen
in Ons-Indie ‘iets anders aan de
hand [was]’ dan het
kleinburgerlijk racisme van ambitieuze en opportunistische blanke christelijke
Hollanders, dan is dit opnieuw een typisch voorbeeld van de wijze waarop hij
langs de geschiedenis schampt en daardoor een verkeerde voorstelling van zaken
geeft. De reden is simpel, omdat hij anders zijn publiek voor het hoofd zou
stoten, want in wezen is er niets veranderd aan de onderhuidse racistische
mentaliteit van de doorsnee blanke Nederlander. Mak's ouders staan, net als zijn geschiedschrijving, model voor het conformisme van de Nederlander. Het probleem is daarbij ook nog
dat de Nederlandse botheid niet beseft wordt. Een illustrerend voorbeeld gaf Geert Mak zelf in De eeuw van mijn vader
toen hij het volgende schreef over zijn zuster:
Toen Anna in de eerste klas van de Medanse hbs
zat – ze was toen dertien – heeft ze eens op een voordrachtavond het sprookje
van Sneeuwwitje met een zwaar aangezet Indisch accent naverteld, een act
waarmee ze in familieverband veel succes had gehad. Maar dit was een ander
publiek, hier zaten ook Chinese en Indische jongens. ‘Mijn ouders vonden het
prachtig en lachten erom, en die jongens hebben ook allemaal keurig geapplaudisseerd Maar terwijl ik voor die zaal stond, voelde ik al: dit kan
helemaal niet! Toch sprak niemand me erover aan. Niemand heeft eerder of later
tegen me gezegd: ‘Dat kon je niet maken!’ Die Indische jongens hebben vreselijk veel moeten pikken.’
Haar broer Geert Mak
voegde hier onmiddellijk aan toe dat
Op deze wijze de oriëntalistische manier van denken als het ware twee tegengestelde werelden
schiep… De kern van hun denken bleef uitgaan van de absolute superioriteit van
de blanke Hollanders, hoe dom, dik, agressief, geldzuchtig, kortzichtig en
stompzinnig velen ook waren,
tot wie ook, in mijn
optiek, pa en ma Mak behoorden, die als Spießbürger te bot waren om zich te realiseren dat men ook thuis niet de
draak stak met mensen die onderdrukt en uitgebuit werden. En dit laatste beseft hun zoon Geert Mak zelfs nu nog niet. Dat een domineesgezin
dit niet doorhad toont aan hoe diep, niet zozeer het orientalisme geïnternaliseerd was, maar het grove racisme, hoe krampachtig Mak junior probeert dat begrip weg te moffelen achter een wetenschappelijk klinkende term.
Maar juist door de beschrijving van zijn ouders geeft hij zijn
Nederlandse even kleinburgerlijke lezers de mogelijkheid om aan de eigen
verantwoordelijkheid te ontsnappen. En het meest absurde is dat in feite Geert
Mak zelf nu, vandaag de dag, precies hetzelfde doet als zijn ouders deden. Dat
verklaart ook zijn populariteit onder de mainstream. Niet voor niets typeerde de cultuurcriticus, wijlen
Michaël Zeeman, in zijn VPRO-boekenprogramma de in 2000 tot ‘beste
boek’ uitgeroepen De eeuw van mijn vader als ‘voer
voor debielen.’ Later meer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten