maandag 6 januari 2014

De Mainstream Pers 113


Zoals ik in het vorige stuk vermeldde beweert Geert Mak met grote stelligheid in zijn boek De eeuw van mijn vader:

Ik heb geen enkele aanwijzing gevonden dat mijn ouders tijdens hun Indische jaren helder omlijnde racistische denkbeelden koesterden, hoewel mijn moeder wel trekjes in die richting vertoonde.

Ook hier weer is sprake van een Makkiaanse paradox. 'Geen enkele aanwijzing,' maar tegelijk 'wel trekjes.' Hoe bedoelt Mak dit? ‘Trekje’ betekent in dit verband volgens het woordenboek: eigenschap, karaktereigenschap, karakterkenmerk.’ Met andere woorden, volgens Mak zelf bezat zijn moeder racistische ‘eigenschappen.’ Nu gaat het er mij niet om de moeder van de opiniemaker postuum zwart te maken, geenszins. Wat ik duidelijk wil maken is dat haar zoon, als bestseller-auteur wiens boek De eeuw van mijn vader zo geprezen is, het diepgewortelde christelijke racisme, waarop de superioriteitsgedachte van de blanke beschaving al eeuwenlang rust, probeert te verdoezelen. Dat doet Mak op verschillende manieren. Allereerst door de wijze waarop hij  het racisme presenteert, namelijk als een ‘helder omlijnde’ ideologie. Deze voorstelling van zaken is misleidend, het racisme van de kleinburger is namelijk geen intellectueel ‘denkbeeld,’ maar een ressentiment, een negatieve emotie en geen rationele gedachte. Zowel zijn vader als zijn moeder kwamen in intellectueel opzicht uit een kleinburgerlijk protestants-christelijk milieu. Geert Mak zelf schreef daarover:
Mijn vader heeft zijn leven lang het gevoel gehad dat hij, als eenvoudige jongen van het Hoofd, zo'n deftig meisje van de Schiedamseweg eigenlijk niet waard was. 'Bij ons thuis: goed eten, goede kleding, maar alles puur burgerlijk,' zou hij meer dan een kwarteeuw nadien in een openhartige bui aan zijn oudste zoon schrijven.
Over dit diep verankerde minderwaardigheidsgevoel geeft Geert Mak, zonder het te beseffen, een veelzeggende anekdote door te schrijven dat
Colijn bij de ARP-aanhang geliefder [was] dan Kuyper, en dat zou voortduren tot ver na de oorlog. Misschien was het wel omdat de mannenbroeders in hem herkenden wat ze zelf graag wilden zijn: onverzettelijk, maar ook hartelijk, vlot in de omgang, vrijgevig, een grand seigneur. Ettelijke studenten studeerden op een beurs die hij uit eigen zak betaalde. Toen hij in 1930 een eredoctoraat aan de VU kreeg, schonk hij zijn promotor twaalf flessen zeer oude cognac. Daar keken de kleine luyden wel van op, maar ze waren ook trots. En helemaal prachtig vonden ze het dat hij, naast al het andere, ook nog gewoon ouderling was, in zijn eigen Haagse kerk.
Wellicht was dit laatste de achtergrond van het onverwachte verzoek dat mijn ouders in de zomer van 1933 van het echtpaar Colijn kregen om eens langs te komen. Mogelijkerwijs was de ouderling Colijn een van mijn vaders deputaten, ofwel broodheren. Misschien ging het ook over de zoon van Colijn, die in Medan met mijn ouders bevriend was geraakt, en wilden de Colijns eens uit de eerste hand horen hoe het met hem ging. Hoe het ook zij, mijn ouders gingen. Hun aftandse auto durfden ze niet te parkeren in de straat waar de grote voorman woonde, het echtpaar Colijn was eenvoudig en hartelijk, de bloemkool smaakte voortreffelijk en meer hebben ze nooit over die visite verteld.
De ‘eenvoudige jongen’ en zijn echtgenote, die tegen de ‘grand seigneur’ opkeken, durfden hun ‘aftandse auto’ niet te dichtbij parkeren omdat ze zich schaamden zich voor hun nederige status. ‘Trots’ waren deze ‘kleine luyden’ niet zozeer op zichzelf, maar op het feit dat Colijn, de multimiljonair uit een geslacht van eenvoudige landbouwers, die bekend stond vanwege zijn asociaal, falend bezuinigingsbeleid in de jaren na de beurskrach, ‘twaalf flessen zeer oude cognac’ kon weggeven aan iemand die hem aan een doctoraat had geholpen. De Makjes behoorden tot het milieu van de ambitieuze lagere middenklasse die in de christelijke God geloofden, maar misschien meer nog in de maatschappelijke hiërarchie waarin zij een nederige positie bekleedden. Kenmerkend voor Catrinus Mak was in dit verband het feit dat hij na één van die vele protestantse schisma’s zich 
voorzichtig op[stelde] omdat hij niet uit de Gereformeerde Kerken wilde worden gezet zoals twee van zijn studievrienden was overkomen en vertrok daarom naar Nederlands-Indië.

Daar aangekomen kon hij als blanke christen in ‘een villabuurt die in bouwstijl en comfort te vergelijken was met Bussum of Aerdenhout’ zelf de ‘grand seigneur’ spelen, net als de vele ‘gewone Hollandse boerenzoons, die vanwege de problemen in de landbouw op andere activiteiten waren overgestapt en zo in de Indische plantages waren beland,’ als leidinggevenden, wel te verstaan, het zware werk deden de koelies. ‘Maar tegelijk bleven het ook zoons van de kleine luyden die hun ouders ooit waren,’ net als de vader en moeder van Geert Mak, waarbij ‘de overdaad aan luxe en het overgemakkelijk verdiende geld [kwam]’ die de moraal van de Gereformeerden aantastte. Mak citeert met betrekking daartoe de schrijfster M.H. Székely-Lulofs, zelf de echtgenote van een planter, die in de roman Rubber schreef dat ‘alle grenzen die het bewustzijn en de wil trekken’ werden overschreden. En hoewel ‘de middelmaat de regel lief heeft’ raakt de kleinburger die weinig gewend is, in dit soort situaties al snel de verhoudingen kwijt, en kon de gekleurde onderklasse ‘ieder ogenblik hun vrouw of hun dochter verliezen als de blanke man haar begeert,’ aldus citeert Mak junior de Indonesische plantageonderwijzer Tan Malaka. ‘De planter was almachtig,’ de blanke christen boer was heer en meester. In een hiërarchische maatschappij wordt naar boven opgekeken en naar beneden getrapt. Zoals bekend treft men het meeste racisme doorgaans aan onder degenen die zelf uit een lagere klasse komen. Racisme is bij hen als het ware genetisch gecodeerd, het is een overlevingsstrategie. Mak junior:
Als een contractkoelie wegliep was er geen sprake van een gewone contractbreuk, nee, het was een strafrechtelijk vergrijp. Volgens de Koelie-ordonnantie die in 1880 voor Deli werd afgekondigd, konden koelies met geldstraffen of dwangarbeid bestraft worden voor ‘elke willekeurige inbreuk op het werkcontract, […] verzet, beleediging of bedreiging tegen werkgevers of hun personeel, rustverstoring, verregaande luiheid, dienstweigering, opruiing.’
Kort samengevat is het niet overdreven te stellen dat tussen een koelie en een slaaf geen wezenlijk verschil bestond, behalve dan dat een plantage-eigenaar in de VS voorzichtiger met een slaaf omsprong dan een Nederlandse planter met een koelie, omdat de slaaf nog altijd een investering vertegenwoordigde en een koelie niet, die kon zonder extra kosten worden vervangen en dat gebeurde dan ook. Het sterftepercentage onder hen was opmerkelijk hoog. Het leven van een koelie was voor de blanke christen letterlijk geen cent waard. Hoe stond de evangelisatie-predikant Catrinus Mak tegenover dit overduidelijk racisme? Geert Mak:
Mijn vader was in deze woelige periode op één front actief: hij pleitte ijverig voor de invoering van de zondagsrust op de plantages. Op de Indische ondernemingen kregen de employés en koelies maar twee vrije dagen per maand en alle kerken liepen daartegen te hoop…
Als ik de radiolezing van mijn vader over dit onderwerp doorneem – ik vond haar terug in een doos met oude preken – is het duidelijk dat hij en zijn collega’s zich vooral druk maakten om de zondagsrust van het Europese personeel. Dat zag door deze regeling namelijk steeds minder de kerk van binnen, en steeds vaker de sociëteit.
En waarom was Mak senior blind voor ook zijn eigen racisme dat hij als onderdeel van de  gevestigde ‘orde’ diende en zelfs als kapitein van het KNIL militair verdedigde? Zijn zoon Geert zwijgt er over. Wel merkte hij op in De eeuw van mijn vader:
Veel later, toen hij zijn herinneringen opschreef, sprak mijn vader van een ‘schuldige tijdgebondenheid.’ Achteraf schaamde hij zich diep over deze periode. Ik maakte me, schreef hij, enkel druk over de handhaving van het sabbatsgebod. De andere negen geboden – ‘Gij zult niet stelen. Gij zult niet begeren. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelve’ – leken niet te bestaan ten aanzien van de Indiërs  ‘Hebben wij – de kerkeraad en onze gemeenteleden – ons solidair verklaard met hen, die vochten voor vrijmaking van onze koloniale overheersing? Ik moet eerlijk bekennen: nee, geen sprake van.’ Bij excessen ergerde men zich, zeker, ‘maar voor de rest hadden we met de maatschappelijke structuur geen moeite.’ ‘Was er bij ons enige pijnlijke gedachte of ongerustheid, dat wij ondanks de zegeningen van ons bewind, in feite hun overheersers waren en vaak hun uitbuiters? In het minst niet!’ Vlak na de oorlog vonden bijna alle Nederlanders het nog vanzelfsprekend dat de oude posities zonder slag of stoot weer zouden worden ingenomen. ‘Zelf was ik ook zo naïef.’ Pas daarna zou hij wakker worden.

De blanke Nederlandse 'politiek-literaire elite.'

Het blanke kabinet van blanke VVD-ers en al even blanke PVDA-ers, tezamen in de 'participatie samenleving.' 


Weer geen verklaring. Dit is een typisch voorbeeld van de Makkiaanse geschiedschrijving. Ik weet dat na de zonde het berouw komt, maar ik wil allereerst van iemand die zich laat aankondigen als ‘historicus’ weten wat nu precies de drijfveren van de hoofdrolspelers zijn, zeker als de titel van het boek De eeuw van mijn vader is. Waarom gedroegen Geert Mak’s ouders zich als racisten, door een racistische ‘orde’ tot op het laatst met woord en daad te steunen? Ik bedoel, wanneer Mak’s gezinsleden zouden zijn behandeld als koelies dan hadden ze dit buitengewoon verwerpelijk gevonden, maar omgekeerd niet. Waarom niet? Nog afgezien van de grove schendingen van de tien geboden die voor een verkondiger van God’s woord onverdraaglijk zouden moeten zijn, is de vraag waarom Mak senior en zijn vrouw dit systeem normaal vonden? De enige conclusie die ik kan trekken is dat voor hen het leven van de koelie minder waard was dan dat van een blanke dominee of planter. Die houding heet in de volksmond en de wetenschappelijke lectuur eenvoudigweg racisme. Waarom stelde dominee Mak het systeem van ‘overheersers’ en ‘uitbuiters’ destijds niet ter discussie? Mak senior mag dan wel beweren dat hij ‘zo naïefwas, maar dat is slechts een beschrijving, en zeker geen verklaring. Omdat zijn vader het antwoord schuldig blijft, moet de bestseller-auteur zelf met een verklaring komen. Nadat Mak eerst heeft opgemerkt dat ‘Ik geen enkele aanwijzing [heb] gevonden dat mijn ouders tijdens hun Indische jaren helder omlijnde racistische denkbeelden koesterden, hoewel mij moeder wel trekjes in die richting toonde’ schreef hij met opnieuw grote stelligheid dat
Er iets anders aan de hand [was], iets wat gecompliceerder was dan enkel rassendiscriminatie en misplaatste blanke superioriteitsgevoelens.
Op dit punt aangekomen maakt Mak gebruik van de bekende Makkiaanse methode om het beestje niet bij zijn naam te noemen, en ook hier geldt dat ‘the looseness of the language seems to speak for an imprecision in the thinking,’ zoals een kosmopolitische intellectueel onlangs in de New York Times de werkwijze van de Makkiaan Russell Shorto noemde in een recensie van zijn boek Amsterdam: A History of the World’s Most Liberal City, terwijl een andere recensent constateert dat:
When faced with inconvenient facts, like the slave labor instrumental in this financial miracle, or the atypical nature of Amsterdam among other Dutch cities, Mr. Shorto has a simple strategy: gloss over them.

Zoals buitenlandse besprekers maar al te goed beseffen is inderdaad kenmerkend voor de Makkiaanse geschiedschrijving het verbloemen van pijnlijke zaken; ook Geert Mak vergoeilijkt, maskeert, en laat de werkelijkheid achter een mist van woorden verdwijnen. Via een omtrekkende beweging suggereert Mak dat zijn ouders niet racistisch waren, maar dat, ik citeer, ‘Er iets anders aan de hand [was].’ Waarom Mak dit beweert zal ik later uiteen zetten, maar eerst citeer ik hem opnieuw over zijn ouders.
Hun relatie met Indiërs en Indië was doortrokken van datgene wat Edward Said in zijn beroemde studie later zou aanduiden met ‘orientalisme.’ Said bedoelde met orientalisme een manier van denken die ervan uitgaat dat het Oosten en het Westen fundamenteel anders zijn. Orientalisme is, anders gezegd, het idee van de rationele blanke en de mysterieuze, intuïtieve oosterling, van het mannelijke en ondernemende Westen en het passieve, genotzuchtige Oosten, een visie die eindeloos is uitgewerkt door wetenschappers, bestuurders, dominees, journalisten en romanschrijvers. In zijn boek heeft Said het vooral over de Engelsen en het Midden-Oosten, maar zijn gedachtegoed is ook toepasbaar op de relatie tussen de Nederlanders en ‘hun’ Indië
Het orientalisme was, zo benadrukt Said keer op keer, niets anders dan een Europese fictie, een buitengewoon eenzijdige manier van kijken en denken. In wezen was het een erfenis van het typisch laat-negentiende-eeuwse gedachtegoed dat we ook bij sommige godsdienstkwesties en bij het nationaal-socialisme en het antisemitisme tegenkomen, een mengeling van raciale theorieën  romantiek, angst voor decadentie, vooruitgangsdrift en opkomend nationalisme, en dit alles overgoten met een saus van wilde jonge wetenschap.
Het is dus in Mak’s uitleg een cocktail van alles en nog wat, maar hij verzwijgt bewust dat Edward Said these is gebaseerd op het feit dat door de Europese geschiedenis heen  
every European, in what he could say about the Orient, was a racist, an imperialist, and almost totally ethnocentric,
en dat als gevolg van juist dit ‘racisme’ de koloniale repressie en uitbuiting mogelijk was,
As Carl Schmitt has noted, political institutions rely on a ‘friend/foe’ concept in order to define their own political identity. However, it is also crucial that civil society allows or ‘give consent’ to these political institutions to go about ‘defining the enemy.’ Orientalism plays a great role in this. Orientalism filters through the Orient into Western consciousness. Statements proliferated out from Orientalism forms the general culture.
 Ultimately, cultural racism is indeed Orientalist, and so is scientific racialism. Edward Said quite clearly states this in his book, ‘It is hegemony or rather the result of cultural hegemony at work that gives orientalism the durability and the strength I have been speaking about so far.’


Een andere autoriteit op het gebied van hedendaagse Islam en de Arabische politiek is Martin Kramer die
earned his undergraduate and doctoral degrees in Near Eastern Studies from Princeton University. During a twenty-five-year academic career at Tel Aviv University, he directed the Moshe Dayan Center for Middle Eastern and African Studies. Kramer has taught as a visiting professor at Brandeis University, the University of Chicago, Cornell University, Georgetown University, and The Johns Hopkins University (SAIS). He has served as a visiting fellow at the Woodrow Wilson International Center for Scholars in Washington, The Washington Institute for Near East Policy, and Harvard University's Olin Institute for Strategic Studies.
 Ook deze gezaghebbende geleerde stelt dat
Orientalism, according to Said, was racism of a deceptively subtle kind, and he sought to demonstrate its pervasiveness and continuity ‘since the time of Homer,’ but especially from the Enlightenment to the present.

Met andere woorden, wanneer Mak beweert dat er bij zijn ouders en de rest van de blanke kolonialen in Ons-Indie iets anders aan de hand [was]’ dan het kleinburgerlijk racisme van ambitieuze en opportunistische blanke christelijke Hollanders, dan is dit opnieuw een typisch voorbeeld van de wijze waarop hij langs de geschiedenis schampt en daardoor een verkeerde voorstelling van zaken geeft. De reden is simpel, omdat hij anders zijn publiek voor het hoofd zou stoten, want in wezen is er niets veranderd aan de onderhuidse racistische mentaliteit van de doorsnee blanke Nederlander. Mak's ouders staan, net als zijn geschiedschrijving, model voor het conformisme van de Nederlander. Het probleem is daarbij ook nog dat de Nederlandse botheid niet beseft wordt. Een illustrerend voorbeeld gaf Geert Mak zelf in De eeuw van mijn vader toen hij het volgende schreef over zijn zuster:

Toen Anna in de eerste klas van de Medanse hbs zat – ze was toen dertien – heeft ze eens op een voordrachtavond het sprookje van Sneeuwwitje met een zwaar aangezet Indisch accent naverteld, een act waarmee ze in familieverband veel succes had gehad. Maar dit was een ander publiek, hier zaten ook Chinese en Indische jongens. ‘Mijn ouders vonden het prachtig en lachten erom, en die jongens hebben ook allemaal keurig geapplaudisseerd  Maar terwijl ik voor die zaal stond, voelde ik al: dit kan helemaal niet! Toch sprak niemand me erover aan. Niemand heeft eerder of later tegen me gezegd: ‘Dat kon je niet maken!’ Die Indische jongens hebben vreselijk veel moeten pikken.’

Haar broer Geert Mak voegde hier onmiddellijk aan toe dat

Op deze wijze de oriëntalistische manier van denken als het ware twee tegengestelde werelden schiep… De kern van hun denken bleef uitgaan van de absolute superioriteit van de blanke Hollanders, hoe dom, dik, agressief, geldzuchtig, kortzichtig en stompzinnig velen ook waren,

tot wie ook, in mijn optiek, pa en ma Mak behoorden, die als Spießbürger te bot waren om zich te realiseren dat men ook thuis niet de draak stak met mensen die onderdrukt en uitgebuit werden. En dit laatste beseft hun zoon Geert Mak zelfs nu nog niet. Dat een domineesgezin dit niet doorhad toont aan hoe diep, niet zozeer het orientalisme geïnternaliseerd was, maar het grove racisme, hoe krampachtig Mak junior probeert dat begrip weg te moffelen achter een wetenschappelijk klinkende term. Maar juist door de beschrijving van zijn ouders geeft hij zijn Nederlandse even kleinburgerlijke lezers de mogelijkheid om aan de eigen verantwoordelijkheid te ontsnappen. En het meest absurde is dat in feite Geert Mak zelf nu, vandaag de dag, precies hetzelfde doet als zijn ouders deden. Dat verklaart ook zijn populariteit onder de mainstream. Niet voor niets typeerde de cultuurcriticus, wijlen Michaël Zeeman, in zijn VPRO-boekenprogramma de in 2000 tot ‘beste boek’ uitgeroepen De eeuw van mijn vader als ‘voer voor debielen.’ Later meer.







Geen opmerkingen: