woensdag 24 november 2021

De Erfelijk Belaste Raymond van den Boogaard 4

Bekend is dat ‘diep van binnen mensen met narcisme vaak eenzaam, kwetsbaar zijn, en ze een groot minderwaardigheidsgevoel’ hebben. ‘Mensen met narcisme-kenmerken zijn dan ook erg gevoelig voor krenking en afwijzing. Kritiek op hun gedrag leidt in hun gedachte vaak direct tot het onderuithalen van hen als persoon. Ze reageren in dit soort gevallen vaak met woede, maar verbergen daarmee de onmacht, onzekerheid en schaamte die ze diep van binnen voelen. Daarbij komt dat ze grote moeite hebben met het verdragen van echte intimiteit, omdat dan ook wordt verlangd dat je je kwetsbaarheid kan tonen en je klein mag zijn.’

Omdat onder individuen die koste wat kost naar macht streven zich een onevenredig groot aantal narcisten bevindt, is het bestaan van satire van vitaal belang om de samenleving enigszins draaglijk te houden. Zo ontstond bij de opkomst van de moderne tijd de commedia del’arte, oftewel het ‘beroepstheater,’ waarbij de ‘narren en acrobaten in de zestiende eeuw hun komische en burleske voordrachten’ voor een breder publiek steeds meer ‘perfectioneerden en vooral satire, het bespotten van de autoriteiten en de gevestigde macht,’ almaar ‘professioneler en subtieler maakten.’ Een ‘fundamenteel vernieuwend kenmerk van de Commedia dell'Arte is het gebruik van het masker, een bepalend element van de vaste typen van elk gezelschap, elk met een eigenaardig assortiment van grappen en houdingen die zijn ontworpen om de theatrale voorstellingen begrijpelijk te maken en om elk personage onmiddellijk herkenbaar te maken.’ Opvallend in dit verband is het feit dat toen Koot en Bie ophielden met hun satire op de Nederlandse televisie een poseur als Pim Fortuyn ten tonele verscheen, en onbelemmerd furore kon maken. Hoewel Kees van Kooten en Wim de Bie met hun Tegenpartij gewaarschuwd hadden voor typetjes als Jacobse en Van Es — en beiden lieten omkomen tijdens een mislukte staatsgreep — begreep nagenoeg niemand in Nederland, en zeker niet de mainstream-media, het grote belang van satire, waarin oplichters, praatjesmakers en andere gemaskerde poseurs als Fortuyn aan de kaak zouden worden gesteld. Ik benadruk dit gemis nog eens omdat een gepensioneerde NRC-journalist als Raymond van den Boogaard in zijn boekje Mijn lieve ouders (2011), zich manifesteert als een onvervalste poseur, die net als zijn ouders, de rol van een gefolterde speelt. Althans volgens hun zoon die de ‘memorabilia’ uit zijn ouderlijk huis, in vier koffers heeft gestort en ze thuis ‘in mijn fietsenhok onder in het grachtenpand’ opsloeg ‘met het vaste voornemen naar de inhoud de komende jaren niet meer om te kijken. Gelukkig is er nog wodka in de ijskast.’ 

Typerend is eveneens dat naar Raymond’s oordeel ook zijn vader die in ‘een gekkenhuis’ belandde ‘simuleert,’ terwijl Van den Boogaard junior de lezer laat weten dat volgens zijn psychotherapeute, met wie hij ‘op de sterfdag van’ zijn ‘moeder’ een ‘afspraak had’ meent dat Raymond zelf niet zeurt over zijn ‘ongenoegens’ maar dat er ‘grond is voor’ een gedegen psychotherapeutische ‘behandeling’ van deze journalist, die in het kleine Nederland furore maakte. Waarom Raymond ervan overtuigd is dat zijn ouders hun gedrag veinsden, maar hijzelf niet, blijft onduidelijk. Dit is veelzeggend aangezien ook pa en ma volgens deskundigen geestelijk niet spoorden. Dat Raymond lijdt aan een diepe emotionele stoornis beseft de lezer van zijn boekje al snel. Na de crematie van zijn moeder wordt hij ‘overvallen door een waanzinnig gevoel van bevrijding.’ Ook hier is hij niet bij machte om de ware oorzaak van dat ‘waanzinnig gevoel’ te vertellen. Begrijpelijk, want hij kent zichzelf niet, hetgeen nog eens in het laatste hoofdstukje blijkt, waarin hij beweert schatplichtig te zijn aan Albert Camus’ L’étranger, ‘De Vreemdeling.’ Sterker nog: hij rechtvaardigt zijn kille, liefdeloze, ééndimensionale beschrijving van zijn ouders, door te verwijzen naar de protagonist van Camus’ novelle. Ik citeer: ‘De hoofdfiguur begeeft zich naar een bejaardenhuis, ver buiten de stad gelegen, waar zijn moeder net is overleden. Hij weet weinig van haar leven in de laatste jaren,’ maar ‘zijn scherpe waarneming, tot in de kleinste details, maakt duidelijk dat hij een vreemde is, een beschouwer — geen man die rouwt om de dood van zijn moeder. 

Zo voel ik me ook als ik probeer het levenseinde van mijn ouders te beschrijven. Veel verklaring heb ik niet te bieden. Veel troost heb ik ook niet voorhanden, voor wie iets soortgelijks beleeft. Laat staan dat ik mijn ouders heb kunnen troosten, toen ze nog leefden. Ze zouden die troost, denk ik, hebben afgewezen — zo geheel gingen ze op in hun eigen drama.’

Zelfs hier, op de laatste bladzijden van zijn 77 pagina's tellende boekje, komt Raymond van den Boogaard niet verder dan één groot verwijt, één alles overstemmende jammerklacht, waarmee hij in feite zijn woede en haat etaleert. Het bestaan is voor hem één grote veroordeling van het leed dat hem is aangedaan. Alles blijft betekenisloos; er is geen oorzaak, maar wel een gevolg. Bij gebrek aan een eigen identiteit, valt de schrijver terug op Camus’ filosofie over het absurde van het het bestaan. Maar wat Van den Boogaard weigert te accepteren is dat iedere burger door de alom heersende vervreemding — van wat Raymond zelf betitelt als het ‘moderne, gedepersonaliseerde kapitalisme’ met zijn ‘voordelen’ — een 'vreemdeling' blijft in een samenleving, die zoals hijzelf oordeelt, een waan is, door de totale, 'moderne' vervreemding van het individu. Die weigering leidt weer tot zinnen als:


Het zou best mogelijk geweest zijn, denk ik, om een boek te schrijven waarin het lot van mijn ouders meer structureel psychologisch verklaard werd. Is het soms niet merkwaardig, dat mijn moeder haar moeder haatte, en mijn vader zijn vader? Was dat misschien de fatale combinatie, die het ongeluk teweegbracht, in een soort fatale kruisbestuiving? Maar ik heb niet het gevoel dat zo’n beschrijving — gesteld al dat ik daartoe in staat zou zijn — hun recht gedaan zou hebben, omdat ze zelf niet in zulke psychologische categorieën dachten. Dus blijft dit relaas het verhaal van een toeschouwer, die net als de vreemdeling van Camus zo precies mogelijk vertelt wat hij heeft waargenomen. 


Ziehier, de journalist als een van het leven vervreemde existentialist. Tenminste zo wil Raymond van den Boogaard gezien worden. Ook hier is sprake van een identiteitsloze, een man die niet  bestaat en daarom een identiteit leent. Maar is hij daadwerkelijk ‘een toeschouwer’ die onaangedaan de werkelijkheid natuurgetrouw beschrijft, en er diep van doordrongen is dat het leven betekenisloos is? Het antwoord is simpelweg nee, absoluut niet. Een voorbeeld: donderdag 15 januari 2015 schreef ik het volgende op mijn weblog:


Toen ik gisteravond met de TGV vanuit Brussel in Amsterdam arriveerde, sprak bij het uitstappen de NRC-redacteur Raymond van den Boogaard mij aan, om me te vertellen in Parijs te zijn geweest in verband met Charlie Hebdo. Ik reageerde met de constatering dat de hele Charlie-Hebo-affaire is ontaard in een Charlie Bullshit-zaak. Hij keek me verbijsterd aan en dus vertelde ik mijn collega dat wanneer politici als Netanyahu tijdens een photo op vooraan staan om tegen het terrorisme te 'demonstreren' deze hypocrisie misschien door westerlingen wordt geslikt, maar zeker niet door de rest van de wereldbevolking, omdat die uit ervaring beter weet. Wanneer de Franse president de Israelische premier uitnodigt, die een half jaar geleden direct verantwoordelijk was voor het vermoorden van meer dan 500 Palestijnse kinderen, zonder dat het Westen, op Ierland na, in de Verenigde Naties hiertegen protesteerde, dan heeft het Westen zich, wat betreft zijn, volgens Geert Mak, ’variatie in ideeën, onze tolerantie, onze openheid tegenover andere culturen,' volstrekt ongeloofwaardig gemaakt. Van den Boogaard keek mij aan of hij het, jawel, in Keulen hoorde donderen. Een tikje uit het veld geslagen wist hij alleen op te merken ‘Daar ben ik het niet mee eens. Je kunt Netanyahu niet met terroristen vergelijken.’


Een verklaring daarvoor kwam niet, wat mij de gelegenheid gaf om mijn gewaardeerde collega te adviseren om de reactie van Teju Cole te lezen, de Nigeriaans-Amerikaanse auteur, die in The New Yorker van 9 januari 2015 kritisch had gereageerd op de cliché's van de witte mainstream-pers op de aanslag. 'De wat?' vroeg Van den Boogaard. De 'New Yorker' brulde ik op orkaankracht in zijn oor. 'Ik weet van niets,' antwoordde hij verbluft. Ik: 'Daarom vertel ik het je juist, Raymond, jij en de rest van de politiek-literaire elite, zijn te provinciaals in jullie reacties. Over het algemeen lezen jullie niets wat buiten jullie beperkte blikveld valt.' Daarop spurtte Raymond met zijn lange benen weg, mij toeschreeuwend, 'Tram 9 vertrekt, ik moet mij haasten.' En zo is het maar net. Gauw naar huis. Ik hoop maar dat hij mijn tip gebruikt, want dan leest hij eens een keer een dissidente visie, door Cole als volgt geformuleerd:


Western societies are not, even now, the paradise of skepticism and rationalism that they believe themselves to be. The West is a variegated (gemengde. svh) space, in which both freedom of thought and tightly regulated speech exist, and in which disavowals (het afwijzen. svh) of deadly violence happen at the same time as clandestine torture. But, at moments when Western societies consider themselves under attack, the discourse is quickly dominated by an ahistorical fantasy of long-suffering serenity and fortitude (standvastigheid. svh) in the face of provocation. Yet European and American history are so strongly marked by efforts to control speech that the persecution of rebellious thought must be considered among the foundational buttresses (steunberen. svh) of these societies. Witch burnings, heresy trials, and the untiring work of the Inquisition shaped Europe, and these ideas extended into American history as well and took on American modes, from the breaking of slaves to the censuring of critics of Operation Iraqi Freedom.


Rather than posit that the Paris attacks are the moment of crisis in free speech — as so many commentators have done — it is necessary to understand that free speech and other expressions of liberté are already in crisis in Western societies; the crisis was not precipitated by three deranged gunmen. The U.S., for example, has consolidated its traditional monopoly on extreme violence, and, in the era of big data, has also hoarded (verzameld. svh) information about its deployment of that violence. There are harsh consequences for those who interrogate this monopoly. The only person in prison for the C.I.A.’s abominable torture regime is John Kiriakou, the whistle-blower. Edward Snowden is a hunted man for divulging information about mass surveillance. Chelsea Manning is serving a thirty-five-year sentence for her role in WikiLeaks. They, too, are blasphemers, but they have not been universally valorized, as have the cartoonists of Charlie Hebdo.

http://www.newyorker.com/culture/cultural-comment/unmournable-bodies 


Ik durf er mijn eer en goede geweten op te verwedden dat Van den Boogaard niets over Cole's opvattingen zal melden. 

https://stanvanhoucke.blogspot.com/2015/01/henk-hofland-geert-mak-hubert-smeets-en_18.html?q=teju+cole 


En inderdaad, ruim zes jaar na mijn advies aan Van den Boogaard heeft hij nog steeds geen woord gewijd aan Teju Cole, wiens werk ook in het Nederlands is verschenen. En dit terwijl Raymond toch beweert dat hij ‘net als de vreemdeling van Camus zo precies mogelijk vertelt wat hij heeft waargenomen.’ Hij weigert evenwel kennis te nemen van bijvoorbeeld van Cole’s wereld. Het probleem is dat zijn blikveld doorgaans nauwelijks verder rijkt dan dat van de eigen peergroup. Hoewel Van den Boogaard graag gezien wordt als een ‘objectiverende verslaggever,’ wat dit ook precies moge betekenen, stuurt hij in werkelijkheid vanuit een uitgesproken ideologisch standpunt zijn voorspelbare meningen de polder in. Van den Boogaard echoot de bekende opvattingen van de gevestigde orde, waarvoor hij 38 lange jaren als letterknecht heeft gewerkt. Vanzelfsprekend kan hij onmogelijk een waardevrije waarnemer zijn, niemand kan dit, zeker hij niet, al was het maar omdat Raymond, in navolging van de Sloveense filosoof Slavoj Žižek, stelt dat het 'gevoelsleven zelf de echte werkelijkheid [is] – deze chaotische, heftige wereld van affecties, angsten, associaties, tegenspraken, verlangens en nachtmerries.’ Hij wil absoluut 'een man’ lijken, meer 'zijn dan een betekenisloze anekdote.’ Daarom geldt voor hem:

Voelen moet je leren, een begrippenapparaat en thema’s ontwikkelen aan de hand waarvan je weet te onderscheiden, en eventueel te benoemen, in een levenslange carrousel. Voor de moderne mens, zegt Zizek, is film het instructiemedium bij uitstek – niet voor het dagelijkse leven dus, maar voor de echte werkelijkheid in je hoofd.

In werkelijkheid reageert hij, zelfs tegen zijn ouders, totaal gevoellloos. In de NRC schreef hij:


Toen wist ik waar Mad Men mij aan deed denken: aan de film die als geen andere mijn gedachten heeft gevormd, die insloeg als een bom toen ik hem op mijn negentiende zag, en als geen andere structuur heeft gegeven aan mijn werkelijkheid: Il Conformista van Bernardo Bertolucci.


Deze bekentenis is onthullend omdat de Italiaanse auteur Alberto Moravia in zijn boek Il Conformista (1951) aantoont hoe zijn conformistische protagonist een man is die 'tot elke prijs' streeft 'naar normaliteit; een wil tot aanpassing aan een algemeen aanvaarde norm, een verlangen om gelijk te zijn aan alle anderen, omdat anders-zijn hetzelfde was als schuldig zijn.' Dat pijnlijke verlangen veroorzaakt 'een zucht tot behagen die aan slaafsheid of aan koketterie grensde,’ en resulteert in de collaboratie met het heersende fascisme, een ideologie waarin de conformist niet gelooft, maar die hem wel een vaste baan geeft, een functie, en zodoende een valse identiteit. Eindelijk hoort hij ergens bij, en is hij als conformist juist daardoor iemand geworden. Ik begrijp dan ook waarom Raymond zo onder de indruk is van 'De Conformist.' Eindelijk heeft hij zijn rol in het leven gezien


In Moravia’s roman, waarop de gelijknamige film van Bertolucci is gebaseerd,  en die volgens Raymond zelf ‘als geen andere structuur heeft gegeven aan mijn werkelijkheid,’ keert tegen het einde de man terug die de hoofdrolspeler tijdens diens adolescentie de 'onschuld' ontnam door hem met homoseksualiteit te confronteren. Als gevolg van de confrontatie met een homoseksueel voelde de fascistische poseur zich geschonden, zag hij zichzelf als slachtoffer en meende hij daarom niet verantwoordelijk te zijn voor het feit dat hijzelf voor de viriele mannelijkheid van het fascisme had gekozen. Kortom, zo maakt Moravia duidelijk, 'zonder daar zelf voor te kiezen,' zou hij al die tijd ‘gevangen’ hebben gezeten ‘in een andere context,' een 'context' die hem tot een fascistische dader zou hebben gemaakt. Wat het boek tot een moreel werk maakt is dat Moravia de andere man laat uitleggen dat het argument van de fascist niet opgaat, aangezien ieder mens, niemand uitgesloten, zijn 'onschuld' ooit eens verliest, omdat dit domweg een onlosmakelijk onderdeel is van het menselijk bestaan. Dit gegeven ontslaat het 'slachtoffer' evenwel niet van de verplichting verantwoordelijkheid te nemen voor zijn eigen daden, in dit geval door te aanvaarden dat hij afwijkend is van alle anderen, net zo eenzaam en soms wanhopig als ieder ander individu. Of zoals Albert Camus stelde:


De eerste stap van een geest die vervuld is van vervreemding is het besef dat hij dat gevoel van vervreemding deelt met alle mensen en dat de mensheid als geheel lijdt onder deze distantie ten opzichte van zichzelf en de wereld,


hetgeen bij een volwassen mens leidt tot wat Camus betitelde als de ‘solidariteit van de ketenen,’ die het individu onlosmakelijk aan zijn medemens bindt. Daarentegen is de slachtoffferist alleen solidair met zichzelf. Juist daarop berust zijn (valse) identiteit, en daarom weigert hij zijn persoonlijke verantwoordelijkheid te accepteren door zijn slachtofferschap op te geven. Juist de dader die altijd blind ervan uitging slachtoffer te zijn geweest, heeft al die tijd anderen tot slachtoffer gemaakt. Niets van dit inzicht treft men aan bij de journalist Raymond van den Boogaard. Vanuit een gecultiveerd slachtofferschap schrijft hij aan het slot van zijn boekje over zijn ouders: 


Mij blijft alleen dat merkwaardige gevoel dat het einde van hun geschiedenis een wrede grap is, een gril van het lot. Iets om zo weinig mogelijk aandacht te besteden, want aan ongeluk en dood valt weinig eer te behalen… En inmiddels worden ze vergeten, ook door mij. Toen mijn moeder pas dood was, voorspelde een vriendin mij dat ik nu met de jaren wel meer herinneringen aan mijn moeder zou krijgen. Dat er vanuit een diepere bewustzijnslaag jeugdindrukken omhoog zouden borrelen, die lang weggedrukt waren door de noodzaak mij te wapenen tegen de latere gekte. Het tegendeel is het geval: vrijwel dagelijks fiets ik langs de laatste psychiatrische inrichting waar ze gewoond heeft, omdat die toevallig in de buurt van mijn huis is, en maar heel af en toe denk ik dan aan haar. Nog niet zo heel lang geleden kreeg ik een brief van de begrafenisondernemer. Wanneer ik me nu niet zou melden, zou de as van mijn moeder definitief ergens worden verspreid, stond daarin. Eerlijk gezegd had ik me niet gerealiseerd dat die as nog bewaard werd. Ik heb niets van me laten horen. 


Voor Raymond van den Boogaard is de vervreemding, de ziekte van de moderniteit, een foltering. Zelfs nu, op zijn 67ste, kan niets hem nog verzoenen met het leven, omdat hij, net als de overgrote meerderheid van zijn en mijn generatiegenoten, getekend is door de illusies van de Verlichting, met voorop de absurdistische westerse vooruitgangsmythe, die de witte man het waandenkbeeld gaf superieur te zijn, ver verheven boven de rest van de mensheid. Wij leven aan de vooravond van een omwenteling waarvan we ons de omvang, laat staan de diepte, niet kunnen voorstellen. 


Drie jaar voor zijn dood, in 1961, verscheen het boek The Undiscovered Self: The Dilemma of the Individual in Modern Society (1958), waarin de Zwitserse psychiater Carl Gustav Jung uiteenzet dat:


A mood of universal destruction and renewal has set its mark on our age. This mood makes itself felt everywhere, politically, socially, and philosophically. We are living in what the Greeks called the kairos­­ — the right moment ­­for a ‘metamorphosis of the gods,’ of the fundamental principles and symbols. This peculiarity of our time, which is certainly not of our conscious choosing, is the expression of the unconscious human within us who is changing. Coming generations will have to take account of this momentous transformation if humanity is not to destroy itself through the might of its own technology and science.


Jung benadrukte al ruim zes decennia geleden dat er nu ‘zoveel op het spel staat en zoveel afhangt van de psychologische gesteldheid van de moderne mens.’ Bovendien heeft de komende generatie geen tijd te verspillen. Het is dan ook treurig en onvergeeflijk dat De Groene Amsterdammer na de dood van H.J.A. Hofland, die op zijn oude dag door dit weekblad als commentator werd ingehuurd, nu Raymond van den Boogaard die taak heeft toebedeeld. Beide heren zijn afkomstig van de NRC, waar ze functioneerden als de stem van de gevestigde kapitalistische orde die de mensheid heeft opgezadeld met een failliete beschaving, zoals die beschreven wordt door ondermeer de Duitse intellectueel Fabian Scheidler, ‘born in 1968, studied history and philosophy at the Freie Universität Berlin. He lives and works in Berlin as a writer for print media, television and theater.’ In 2015 verscheen zijn alom geprezen en naderhand in het Engels en Frans vertaalde boek The End of the Megamachine. A Brief History of a Failing Civilization. Een fragment uit de introductie:   


A few days after the inauguration of US President Donald Trump in 2017, two things happened simultaneously. For the first time in its history, the Dow Jones Index reached the threshold of 20,000 points to the frenetic cheers of traders and stockholders. At the same time, the hands of the so-called ‘doomsday clock’ advanced to two and a half minutes before midnight. This was the closest it had come since 1953 after the first hydrogen bombs had been detonated. The clock reflects the assessments of leading scientists concerning the imminent dangers posed by nuclear war, environmental havoc, and high-risk technologies. As of 2020, there are only 100 seconds left on the clock. 


The ecstasy of the stockholders and the approaching midnight of humanity — the fact that our current economic system is on a collision course with the Earth and its inhabitants could hardly be expressed more clearly. The cheers at the stock exchange are for our doom. 


We are witnessing how the entire planet, which took four billion years to develop, is being used up by a global economic machinery that produces vast quantities of goods and mountains of garbage at the same time, insane wealth and mass misery, massive overwork, and forced inactivity. A visiting alien would consider this a completely crazy system, but there is indeed a method to this madness. At the core of it all is the unrelenting increase of wealth stored in the bank accounts of a relatively tiny number of individuals. Today, 42 men possess the equivalent of that owned by the poorer half of the world’s population. It seems that the only remaining goal of the global Megamachine is to incinerate the Earth for a small clique of the absurdly super-rich and add endless rows of zeros to their bank accounts. 


At heart, everyone realizes how destructive this system is; that it is sick and also makes us sick. In Germany, for example, 88 percent of those surveyed would prefer some other economic system. Likewise, in Great Britain and the USA, approval of the capitalist economic system is rapidly dwindling, especially among the younger generation. Long gone are the days of market euphoria and an enthusiastic belief in progress. Whether conservatives, left-wingers, environmentalists, young or old, almost all the people with whom I have spoken in the last 10 years no longer believe in the future of the system — that is, if they are honest and willing to remove their professional masks. At the same time, however, there is an oppressive sense of being at a loss. Although clearly pathological and destructive, the spinning wheels seem to be unstoppable. After the fiasco of decades of climate negotiations that have produced no binding reduction targets, fruitless World Food Summits, and, at best, only cosmetic repairs to a highly dangerous world financial system, there is hardly anyone left today who is seriously expecting governments to reverse global trends. Although knowledge of the disastrous consequences continues to grow with each passing day, the captains of the Great Machine steadfastly set sail toward an inevitable shipwreck. 


This is all the more peculiar because there is no lack of alternatives, despite claims to the contrary. Almost every sector of our society and economy could be reorganized in a completely different way. For instance, all of the world’s agriculture could be converted to organic farming in just a few years, which would eliminate a considerable amount of greenhouse gas emissions. A money system serving the common good could replace the current financial ‘casino.’ And for decades, there have also been concepts for decentralized renewable energy, intelligent public transport systems, fair division of labor and regional economic cycles. All this would be possible if — yes, if what? Who or what is actually standing in the way, and why? Why is it that a civilization that presents itself to the world as the bearer of reason and progress is incapable of changing direction from this obviously suicidal path?


Kan een emotioneel gestoorde bejaarde als Raymond van den Boogaard, die fundamentele kritiek op het westerse establishment al gauw veroordeelt als de gekte van een ‘warhoofd,’ de noodzaak aanvoelen van Fabian Scheidler’s waarschuwing? Kan iemand die niet eens de moeite nam om de as van zijn gecremeerde moeder op te halen, het fatsoen opbrengen om tegenstanders van zijn neoliberale regime te respecteren? Kan een diep gekwetste journalist, die zonder enige schaamte de lezers liet weten dat hij zijn ‘vrouwen [vaak] in een oogwenk’ had ‘verlaten, en verder gezeur’ naast zich had ‘neergelegd,’ wel enig gevoel opbrengen voor de medemensen die hij niet kent, of voor de komende generaties? Nee natuurlijk. 


Op zo’n kritiek moment in de geschiedenis als nu is een ander type journalist nodig, een andere journalistiek, een andere urgentie, een andere civilisatie. Een erfelijk belaste, eenzame, psychisch gestoord reagerende, in feite zielige man, kan zich geen andere toekomst voorstellen dan de officieel gesanctioneerde. En toch, of misschien juist daarom, laat De Groene Amsterdammer hem aanmodderen. De mainstream-media zijn ziek. 






Geen opmerkingen: