donderdag 1 april 2021

Geert Mak en het Nederlands Racisme


Geert Mak’s werk functioneert als een lakmoesproef voor het ware Nederlanderschap. Het feit dat hij een bestsellerauteur is en
De eeuw van mijn vader (1999) zijn best verkochte boek in Nederland, demonstreert wat de Nederlandse kleinburger denkt en voelt. Zijn werk is een ode aan wat de historicus Johan Huizinga, de ‘grondtrek’ noemt van De Nederlandse volksaard, te weten ‘het onheroïsche.’ Bijna een eeuw geleden verklaarde de enige Nederlandse historicus van wereldnaam deze op pragmatisme gebaseerde lafheid als volgt:

Hoe kan het anders? Een staat, opgebouwd uit welvarende burgerijen van matig grote steden en uit tamelijk tevreden boerengemeenten, is geen kweekbodem voor hetgeen men het heroïsche noemt.


Men collaboreert liever met de macht dan dat men tegen onrecht in verzet komt, zoals tijdens de Tweede Wereldoorlog bleek, en ook vandaag de dag weer blijkt. Huizinga benadrukte dat de ‘eenheid van het Nederlandse volk bovenal [is] gelegen in zijn burgerlijk karakter,’ waaruit ‘onze weinig militaire geest’ en ‘de overwegende handelsgeest’ voortvloeien, met als gevolg dat ‘[h]ypocrisie en farizeïsme hier individu en gemeenschap [belagen]! Huizinga concludeerde dat ‘het niet [valt] te ontkennen, dat de Nederlander, alweer in zekere burgerlijke gemoedelijkheid, een lichte graad van knoeierij of bevoorrechting van vriendjes zonder protest verdraagt.’ Deze ingesleten corrupte houding wordt in onze tijd trots ‘het poldermodel’ genoemd, en mijn oude vriend Geert, die ik al vele decennia van nabij ken, is het voorbeeld bij uitstek van deze nuchter lijkende mentaliteit. Huizinga’s analyse verklaart tevens waarom de door schandalen achtervolgde neoliberalen van VVD en D’66 de laatste Tweede Kamerverkiezing wonnen, en waarom Geert Mak’s ‘onheroïsche' boeken, die hooguit langs de geschiedenis schampen, telkens weer door de commerciële polderpers en door zijn publiek zo enthousiast worden omarmd. Vandaar ook dat zijn hedendaagse populistische aanbevelingen over een 'asiel aanvragen in het land van herkomst,' en het daar 'selecteren wie mag komen en wie niet'  serieus moeten worden genomen, want wie Mak leest of hoort, weet hoe het grote publiek denkt en vooral voelt, welke ressentimenten, voortkomend uit angst, de Nederlander drijft. Tekenend voor het milieu waarin Geert Mak opgroeide is zijn volgende beschrijving in De eeuw van mijn vader: 


Ik heb geen enkele aanwijzing gevonden dat mijn ouders tijdens hun Indische jaren helder omlijnde racistische denkbeelden koesterden, hoewel mijn moeder wel trekjes in die richting vertoonde.


Ook hier is sprake van een Makkiaanse paradox. 'Geen enkele aanwijzing,' maar tegelijk 'wel trekjes.' Hoe bedoelt Mak dit? ‘Trekje’ betekent volgens het woordenboek: ‘eigenschap, karaktereigenschap, karakterkenmerk.’ Met andere woorden, volgens Mak zelf bezat zijn moeder wel degelijk racistische ‘eigenschappen.’ Nu gaat het er mij niet om de moeder van de opiniemaker postuum zwart te maken, geenszins. Wat ik duidelijk wil maken is dat haar zoon het diepgewortelde christelijke racisme, waarop de witte superioriteitsgedachte al eeuwenlang rust, zo succesvol verdoezelde dat deze bestseller de hemel in werd geprezen. De Groene Amsterdammer, waarvoor hij jarenlang werkte sprak over zijn ‘even mooie als eerlijke boeken,’ en concludeerde in 1999 dat De eeuw van mijn vader een boek was ‘dat ongetwijfeld nog succesvoller wordt dan zijn Jorwerd-saga. De familie Mak kennen we immers allemaal. Het geheim van de schrijver? Een haast tastbaar ons-kent-ons-gevoel.’ Dit beschouwt de provincialistische Nederlander zowel ‘mooi’ als ‘eerlijk,’ en het feit ‘dat deze verteller ook nog een beetje kan preken, het is alleen maar meegenomen,’ aldus eindigde de SP-er Jos Palm zijn lofzang in De Groene. Kort samengevat: ‘Wie Mak leest, leest over zichzelf, zei oud Trouw-journalist Ben van der Kaam op de boekpresentatie van De eeuw van de vader. En hij heeft gelijk.’ Geert Mak is het prototype van de Nederlander, een man met een corrupte mentaliteit, wiens ‘[h]ypocrisie en farizeïsme hier individu en gemeenschap [belagen]!’ Een exemplarisch voorbeeld hiervan is de wijze waarop hij een controverse probeerde te  vermijden door ‘racisme’ te herdefiniëren als een verzameling ‘helder omlijnde denkbeelden,’ hetgeen het ‘racisme’ van de kleinburger natuurlijk nooit is, hij/zij is immers geen intellectueel. Niet voor niets schreef de zwarte Britse journaliste Reni Eddo-Lodge in haar boek Waarom Ik Niet Meer Met Witte Mensen over Racisme Praat (2019) over ‘white privilege’ dat zij op 22 februari 2014 een post op haar blog had gepubliceerd, waarvan de tekst als volgt luidde:


Ik ga met witte mensen niet langer in gesprek over racisme. Misschien met een enkeling, maar niet met de overgrote meerderheid die weigert te accepteren dat structureel racisme met al zijn symptomen keiharde realiteit is. Ik niet meer uit de voeten met het volslagen gebrek aan begrip, aan de emotionele distantie die witte mensen aan de dag leggen wanneer ik als gekleurde persoon vertel wat ik allemaal tegenkom. Dan zie je een glazige blik verschijnen en krijgen ze ook iets hards. Het is alsof er iets in oren wordt gedruppeld waardoor het gehoorkanaal verstopt raakt. Het is alsof ze opeens stokdoof zijn. 


Dat emotioneel afhaken ligt in het verlengde van het leven dat ze leiden: een bestaan waarin ze niet zien dat huidskleur de norm is en dat alle andere mensen afwijken van die norm. In het beste geval hebben witte mensen geleerd dat ze niet mogen zeggen dat mensen met een kleur ‘anders’ zijn, want daar zouden we aanstoot aan kunnen nemen. Ze geloven echt dat het leven dat zij met een wit vel leiden er voor iedereen hetzelfde kan en moet uitzien. Ik kan niet meer uit de voeten met die al even verblufte als defensieve houding wanneer ze aan het idee proberen te wennen dat niet iedereen de wereld op dezelfde manier ervaart als zij. Ze hebben nooit hoeven na te denken over de vraag wat het betekent om wit te zijn als het gaat om macht. Dus steeds als ze daar ook maar in de verte aan worden herinnerd, leggen ze dat uit als een belediging. Hun ogen draaien dan verveeld weg of sperren zich verontwaardigd open. Hun mond vertrekt wanneer ze in het verweer gaan en gaat dan open als ze proberen je te onderbreken en te overstemmen. Ze luisteren dan ook niet echt naar je verhaal; belangrijker is het om je te laten weten dat je het mis hebt. 


Een typerend voorbeeld van het onderhuidse racisme gaf Geert’s echtgenote Mietsie Mak na een luxueuze Afrikaanse ‘kaaskoppen-safari,’ zoals zij dit zelf betitelde. Zij wist in vertrouwd gezelschap te vertellen dat de cliché’s over zwarten juist waren, want zij hielden zich nooit aan een afspraak, zo had het echtpaar ontdekt. En aangezien dit zijn enige bezoek aan de Derde Wereld is geweest, vrees ik dat hij zijn opinie niet zal hebben veranderd. En toch reageerde mijn oude vriend geschokt toen ik hem vertelde dat ik, na lezing van zijn boek De eeuw van mijn vader, tot de slotsom was gekomen dat zijn ouders antisemitische en racistische opvattingen vertooonden.  Reni Eddo-Lodge heeft gelijk wanneer zij stelt dat: 


die witte ontkenning is te herleiden tot de alomtegenwoordige raciale politiek die werkt op basis van haar inherente onzichtbaarheid. Vanwege de steevaste ontkenningen, gênante radslagen en mentale acrobatiek die ze aan de dag leggen als hun aandacht erop wordt gevestigd, kan ik niet meer met witte mensen praten over etniciteit. Tja, wie wil er nu worden gewezen op een structureel systeem dat hen bevoordeelt ten koste van anderen?


Daarnaast wijst zij erop dat:


In elk gesprek met Aardige Witte Mensen die menen monddood te worden gemaakt in het racisme-debat blijkt vroeg of laat een ironisch en schrijnend gebrek aan begrip of inlevingsvermogen jegens gekleurde mensen die al hun hele leven gelden als ‘anders’ en daarvan de gevolgen aan den lijve ondervinden. Mensen van kleur moeten zichzelf levenslang zelfcensuur opleggen. De opties zijn helder: of je zegt wat je op je hart hebt en aanvaardt de represailles, of je bijt op je tong en vervolgt je leven. Wat moet dat vreemd zijn, een bestaan waarin je altijd bij voorbaat toestemming hebt om te spreken en verontwaardigd opkijkt als iemand jou een keer vraagt om te luisteren. Dat wel samenhangen met de nooit betwiste privileges van witte mensen. 


En omdat het verhuld racisme als zo normaal wordt beschouwd door een witte opiniemaker als Geert Mak zal hij zich niet publiekelijk inspannen om duidelijk te maken dat een geheel wit kabinet op het bordes van een al even witte vorst van een multiculturele samenleving, waarvan meer dan 14 procent een niet-westerse migratieachtergrond bezit, een in het oog lopend racistisch signaal is. Ook hier is geen sprake van een ‘helder omlijnde’ racistische ideologie. Het geheim is het ‘haast tastbaar ons-kent-ons-gevoel,’ zoals De Groene Amsterdammer de lezer zo ‘subtiel’ informeerde. Een enkele blik, een bijna onmerkbare oogopslag, een grove bon mot, of de bekende hufterigheid van de Hollander is genoeg; bovendien zijn er ontelbare eufemismen en terloopse gebaren en reflexen die tonen wat er  werkelijk wordt gedacht en gevoeld. Mak’s voorstelling van zaken als zou racisme enkel een ‘helder omlijnde’ pathologie zijn is juist bedoeld om misleidend te zijn, het racisme van de kleinburger is namelijk geen intellectueel ‘denkbeeld,’ maar een ressentiment, een negatieve emotie en geen rationele gedachte. Zowel zijn vader als zijn moeder kwamen in intellectueel opzicht uit een kleinburgerlijk protestants-christelijk milieu. Geert Mak zelf schreef daarover:


Mijn vader heeft zijn leven lang het gevoel gehad dat hij, als eenvoudige jongen van het Hoofd, zo'n deftig meisje van de Schiedamseweg eigenlijk niet waard was. 'Bij ons thuis: goed eten, goede kleding, maar alles puur burgerlijk,' zou hij meer dan een kwarteeuw nadien in een openhartige bui aan zijn oudste zoon schrijven.

Over dit diep verankerde minderwaardigheidsgevoel geeft Geert Mak, zonder het te beseffen, een veelzeggende anekdote door te schrijven dat: 


Colijn bij de ARP-aanhang geliefder [was] dan Kuyper, en dat zou voortduren tot ver na de oorlog. Misschien was het wel omdat de mannenbroeders in hem herkenden wat ze zelf graag wilden zijn: onverzettelijk, maar ook hartelijk, vlot in de omgang, vrijgevig, een grand seigneur. Ettelijke studenten studeerden op een beurs die hij uit eigen zak betaalde. Toen hij in 1930 een eredoctoraat aan de VU kreeg, schonk hij zijn promotor twaalf flessen zeer oude cognac. Daar keken de kleine luyden wel van op, maar ze waren ook trots. En helemaal prachtig vonden ze het dat hij, naast al het andere, ook nog gewoon ouderling was, in zijn eigen Haagse kerk.


Wellicht was dit laatste de achtergrond van het onverwachte verzoek dat mijn ouders in de zomer van 1933 van het echtpaar kregen om eens langs te komen. Mogelijkerwijs was de ouderling Colijn een van mijn vaders deputaten, ofwel broodheren. Misschien ging het ook over de zoon van Colijn, die in Medan met mijn ouders bevriend was geraakt, en wilden de Colijns eens uit de eerste hand horen hoe het met hem ging. Hoe het ook zij, mijn ouders gingen. Hun aftandse auto durfden ze niet te parkeren in de straat waar de grote voorman woonde, het echtpaar Colijn was eenvoudig en hartelijk, de bloemkool smaakte voortreffelijk en meer hebben ze nooit over die visite verteld.



Huizinga: 'Hypocrisie en farizeïsme belagen hier individu en gemeenschap.'


De ‘eenvoudige jongen’ en zijn echtgenote, die naar de ‘grand seigneur’ opkeken, en zich schaamden voor hun nederige status, moeten vreemd hebben opgekeken toen in het buitenland uitlekte dat hun held, Hendrikus Colijn, een maîtresse erop na hield. ‘Trots’ waren de ‘kleine luyden’ niet op zichzelf, maar op het feit dat Colijn, de multimiljonair uit een geslacht van eenvoudige landbouwers, ‘twaalf flessen zeer oude cognac’ kon weggeven aan iemand die hem aan een doctoraat had geholpen. Dat Colijn bekend stond vanwege zijn asociaal, en falend bezuinigingsbeleid in het decennium na de beurskrach van 1929, speelden bij de Makjes geen rol, want zij behoorden tot het milieu van de ambitieuze lagere middenklasse, die misschien wel in een christelijke God geloofden, maar in de praktijk nog meer in de maatschappelijke hiërarchie waarin zij zo’n nederige positie bekleedden. 


Het opkijken naar Colijn is opmerkelijk aangezien deze politicus ook nog eens een genadeloze politiek voorstond tegenover de koloniën, waar op Sumatra Mak senior de 'liefdevolle boodschap' van zijn gereformeerde God verspreidde. Als veelvuldig anti-revolutionaire minister-president toonde Hendrik Colijn zijn leven lang een grote bewondering voor de meedogenloze machtspolitiek van Jan Pieterszoon Coen, ‘de vierde gouverneur-generaal over alle bezittingen van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) buiten de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.’ Diens kolonisatiebeleid bestond ondermeer uit het toepassen van genocidaal geweld ‘op de Banda eilanden dat tot doel had een handelsmonopolie te vestigen voor nootmuskaat, foelie en kruidnagel.’ Op 1 februari 1937 hield de gefortuneerde Colijn juist daarom een lovende voordracht onder de titel ‘Dispereert niet’ bij de 350ste geboortedag van Coen. De oproep om niet te wanhopen maar onbevreesd door te gaan groeide zo uit tot een nationale lijfspreuk.


Toen koningin Wilhelmina op 14 mei 1940 zich voor het eerst na haar aankomst in Londen, via de BBC tot de Nederlandse bevolking richtte, besloot zij haar toespraak met deze twee woorden van Coen. In 1941 publiceerde de romancier en schrijver van jeugdboeken K. Norel een boek onder de titel ‘Dispereert niet.’ Maar de grootste bekendheid kregen vanaf hetzelfde jaar de beide Algra's, die in dertien delen onder de titel ‘Dispereert niet’ een gereformeerde interpretatie van de Nederlandse geschiedenis gaven.

https://dutchrevolt.leiden.edu/dutch/spreuken/Pages/dispereert%20niet.aspx 



Tekenend in dit verband is dat op de sokkel van Coen’s standbeeld in zijn geboorteplaats Hoorn nog steeds diens lijfspreuk 
‘Dispereert niet’ is geciseleerd, het advies aan het einde van ‘zijn brief uit 1618 aan het bestuur van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, de Heeren Zeventien’


Dispereert niet, ontsiet uwe vyanden niet, daer en is ter werelt niet dat ons can hinderen... daer can in Indiën wat groots verricht worden!


Dat ook Hendrikus Colijn zijn ‘vijanden niet’ ontzag om ‘in Indiën wat groots’ te verrichten blijkt uit het feit dat hij ten tijde van de terreur op Sumatra onder luitenant-generaal Van Heutsz in een brief aan zijn echtgenote het volgende schreef: 


Ik heb er een vrouw gezien die, met een kind van ongeveer 1/2 jaar op den linkerarm, en een lange lans in de rechterhand op ons aanstormde. Een kogel van ons doodde moeder en kind. We mochten toen geen genade meer geven. Ik heb 9 vrouwen en 3 kinderen, die genade vroegen, op een hoop moeten zetten, en zo dood laten schieten. Het was onaangenaam werk, maar 't kon niet anders. De soldaten regen ze met genot aan hun bajonetten. 't Was een verschrikkelijk werk. Ik zal er maar over eindigen.


En zwijgen hierover deden de christenen als geen ander. Net zoals ze dit deden na de terreur van de zogeheten ‘politionele acties’ na 1945. Het afleggen van verantwoording is geen Nederlands gebruik. Daarover de volgende keer.



'Dispereert niet, ontziet uw vijanden niet, want God is met ons.' Nederland ten voeten uit. 



Geen opmerkingen:

LIKELY RAPED TO DEATH BY JEWISH ZIONISTS