Samuel van de Putte 6
Lente 1730. Enkele weken lang trekt Samuel met de karavaan door het Nepalese middengebergte. Handelaren en ambtsdragers hebben soms lastdieren bij zich. De meesten dragen, ieder voor zich voorovergebogen, hun vracht en uitrusting in manden op de rug.
Als een colonne werkmieren trekt de stoet door het relatief jonge, spitse berglandschap.
Geregeld moeten ze diep dalen om wild stromend water over te steken en daarna stijl omhoog klimmen om de verloren hoogte terug te winnen.
Achter elke bergrug blijkt het pad telkens weer langs een nieuwe vallei verder te slingeren.
Zelden is er zicht op een nederzetting of gehucht, soms lijken er meer tijgers en andere katachtigen te leven dan mensen.
Eenmaal boven de boomgrens loopt het pad over een stortvloed van gruis en gesteente langs gletsjerrivieren. Om de zoveel stappen dreigt een van z’n benen weg te zakken, nu en dan dichtbij een ravijn.
Eenmaal op de bergpas verbaast Samuel zich over de bovenaardse schepping met loodrechte ijswanden en rotsblokken die door kubistische ijspilaren als een offer omhoog lijken gestuwd.
Als er sneeuw valt, vervaagt het pad. De karavaangids lijkt zich zorgeloos op een innerlijk kompas te verlaten, maar Samuel vermoedt dat toch vooral de onverstoord verder sjokkende yaks de weg aangeven.
Maar dan, na zo’n vier weken klimmen, dalen en weer klimmen, is het alsof elk karavaanlid met een laatste krachtsinspanning het plateau daadwerkelijk betreedt – en eindelijk weer eens rechtop kan lopen.
Niet langer is het uitzicht een volgende bergwand maar een weidse, peilloze verte. Het seizoen is goed: de zon schijnt, er zijn geen snijdende stormen, er is zelfs nauwelijks wind. De stilte tussen twee glooiingen is soms zelfs zo absoluut dat Samuel opschrikt van de herrie als er een vogel voorbij vliegt.
De Nepalese dragers keren huiswaarts, Tibetanen nemen de vracht over. Veel vracht gaat evenwel over op yaks en ezels. Wie geld heeft, huurt een paard voor zichzelf, maar de meesten gaan te voet verder.
Achter hen, aan de horizon van het plateau, verdwijnen langzaam de perken van de Himalaya uit het zicht.
Samuel herleest de pagina’s die hij in Patna uit Desideris reisverslagen kopieerde, maar ook de aantekeningen van al wat hem in Nepal door de jezuïeten en kapucijners nog meer werd verteld of toevertrouwd.
‘Bij het eerste ochtendlicht staan we subiet op. Onze verplichte gebeden smokkelden we meestal naar de avond ervoor alvast. Gezamenlijk halen we de bevroren tent neer en breken het ijs er vanaf. Zo goed als mogelijk slaan we het doek in vouwen. Vervolgens binden we het gevaarte op een van de lastdieren.
Voor vertrek drinken we hun zoute boterthee. Het zal ergens goed voor zijn, ze drinken het al eeuwen. Als je het soep noemt, went het wel. Alles warm is welkom. Bovendien voorkomt het dat hun gortdroge tsampa-meel aan je gehemelte vastkoekt.’
‘Je hoeft de wekenlange afstand niet te lopen, je kunt ook een paard kopen. Maar weet wel dat je er hele dagen op vastzit. Dat je verstijft en verkleumt.
Daar komt nog bij dat je paard onderweg moet eten. Hoe meer voedsel ermee op reis moet, des te meer lastdieren er nodig zijn – en die moeten op hun beurt weer eten.
Niet anders dan bij degenen die de munten sjouwen om alle andere dragers uit te betalen; zelf moeten ze ook uitbetaald krijgen. Dagelijks welte-verstaan, veel vertrouwen in vreemdelingen is er niet op de desolate hoogvlakte.’
‘Voor een paard kan een sneeuwval te hoog blijken of te uitputtend. Maar ook zonder sneeuw vallen ze onderweg soms, zelfs onder je zitvlak, dood neer. Of het dier kàn domweg niet verder en wordt ter plekke afgemaakt. Om dezelfde avond nog als voedsel te dienen.
Tien jaar geleden begonnen wij, twee onervaren jezuïetenbroeders, aan de tocht van Ladakh naar Tibet met zeven paarden. Slechts twee ervan haalden uiteindelijk Lhasa. De ene was bij aankomst zodanig afgepeigerd dat het moest worden afgemaakt, de andere stierf een dag later.’
Waar geen zon is, merkt Samuel, heerst kou. Loopt het pad tussen rotsen door dan raakt zijn onderstel onderkoeld terwijl z’n voorhoofd parelt in de bergzon. De reflectie op de witte wereld verblindt hem. Slapen gaat moeilijk doordat z’n ogen ’s nachts pijnlijk blijven nagloeien. Een medereiziger gebaart dat hij z’n ogen met sneeuw moet inwrijven.
Het helpt maar matig.
Op een ochtend ziet hij echter iemand iets vlechten van enkele staartharen van een yak en dat als een soort verlengde wimpers voor z’n ogen binden. Een hele verbetering, absoluut, zij het nog steeds niet zo effectief als de monturen met geslepen rookkwarts die sommige welgestelden dragen.
Elk karavaanlid dat onderweg bevroren vlaaien of vijgen ziet liggen, raapt ze vlug even op. Alles dat kan branden wordt meegenomen om ’s avonds – al dan niet gezamenlijk – wat warms aan eten en drinken te bereiden.
Samuels bed is hard, een paar schapenvachten op de grond. Door de hoogte en inspanning slaapt hij slechts fragmenten van de nacht. Maar de grootste boosdoener is al het ongedierte dat in zijn schaapskleding meereist.
Alleen tijdens de zon van het middaguur kunnen de karavaanleden even uit de kleren. Niet om zich langs een beekje te wassen – want hun huid zou snel in een oud vod veranderen – maar om te krabben en te zoeken. Het prevelen van mantras blijkt om hem heen overigens goed te combineren met het pletten van beestjes tussen de duimnagels.
Nagenoeg elk karavaanlid draagt een verzameling amuletten en talismannen om de nek, op de rug, in het haar of op het naakte lijf. Sommige van de pelgrims onder hen gaan er letterlijk gebukt onder: boeddhistische beeldjes en kleitabletten, kokertjes met uitgeschreven mantras, mascottes van dierlijk of menselijk bot, kruiden en geluksstenen, uit de lucht gevallen stukjes van metaal of steen – kortom, eindeloos veelsoortige smeekbedes tot het wrede universum in de vermeende taal der natuur.
Onderweg bezitten kapucijners en jezuïeten soms nagetekende delen van de Kangxi kaart van 1718. Daardoor weet Samuel dat Tibet ongeveer zo even groot als West-Europa moet zijn.
Vooralsnog bestaat het uit lege vlaktes met maar weinig bewoners, voornamelijk nomaden.
Tot z’n verbazing trekt de hoogvlakte echter talloze pelgrims aan uit extreem verre gebieden als Perzië, India, China – of Zeeland.
Binnenlandse bedevaartgangers reizen veelal in kleine groepjes. Gezamenlijk verlaten ze huis en haard voor een tocht van een paar jaar naar legendarische krachtplekken.
Ze trekken naar bergen die hemel en aarde met elkaar verbinden. Naar grotten waar yogis verlicht raakten. Naar oude tempels en kloosters waar monniken en lamas wijsheid en geheime leer beheren.
Samen met enkele karavaanleden kijkt hij naar een groep merkwaardig geklede maar uiterst vrolijke nomaden. Zo goed en zo kwaad legt een van Nepalezen hem uit dat deze gezinnen op een dag hun huis verkochten om een pelgrimstocht naar Lhasa te volbrengen.
Behalve enkele yaks namen ze alleen nog wat potten en pannen van huis mee. Ze waren nu, twee jaar later, op terugreis en uiterst gelukkig. Niet alleen waren ze gezegend voor hun volgende leven maar ook voor het huidige, want onderweg waren ze maar één keer overvallen; slechts een van hen en hun yaks verloren het leven.
Ware bedevaart laat zich kennelijk niet meten aan voldoening maar aan afzien.
Enkele jaren eerder, in India en Nepal, zag Samuel groepjes rondtrekkende, halfnaakte mannen die de dood tartten door zich op crematie-plaatsen in te wrijven met as van verbrande lijken.
Hier in Tibet – waar hout schaars is en de grond bevroren – ziet hij soms mensen de doden in stukken hakken om de moten aan de lucht te offeren.
Dat wil zeggen: met behulp van wat getrommel en getoeter komen getrouw enkele aasgieren na een paar dagen aanvliegen.
Tijdens zijn reis door Frankrijk, Italië, India en Nepal zag Samuel regelmatig beelden en kapelletjes langs de weg staan.
Op deze extreme hoogte lijken dromen en visioenen en werkelijkheid in elkaar over te lopen.
Beelden te midden van een vlammenzee met twaalf hoofden, open-gesperde monden, uitpuilende ogen of duizend-en-acht armen… het schijnt allemaal tot het leven van alledag te behoren.
Een enkele keer betreurt hij zich op de Leidse universiteit niet meer in theologie te hebben verdiept. De roomse monniken die hij onderweg ontmoet, ontvangen hem steevast hartelijk, zij het met enige reserve. De avontuurlijke jongeman – wiens welhaast onwaarschijnlijke reis respect afdwingt – is evenwel afkomstig uit het calvinistisch-protestante Zeeland en derhalve een ketter.
Een deel van de mensheid geeft er de voorkeur aan zich afhankelijk te stellen van een autoriteit buiten zichzelf. Bij het zien en soms meemaken van de vele religies en godsdienstige tradities is Samuels eigen godsidee de afgelopen twaalf jaar overgegaan in louter nog vragen.
Maar hij weet wel beter dan een discussie aan te gaan met de kapucijners en jezuïeten. Ze noemen zich nadrukkelijk ‘christelijke krijgers’ en maken er geen geheim van dat ze enkel van zo ver zijn gekomen om ‘de dwalingen te bestrijden die deze mensen in de war brengen.’
Op tempelmuren ziet hij soms dansende skeletten geschilderd staan die hem genadig aangrijnzen.
Leven en dood lijken op deze ijle, welhaast bovenaardse hoogvlakte sterker met elkaar verweven dan hem onderweg in andere culturen opviel.
Rond tempels, kloosters en heiligdommen vinden regelmatig markten plaats. Een deel van het aanbod komt mee met pelgrims uit verre uithoeken van Tibet zelf maar ook uit India, Assam, Bhutan, Mongolië of China. Als de karavaan ergens wat langer stopt, is Samuel steevast daar te vinden.
Er wordt namelijk veel exotica verhandeld als medicijn, als antidotum tegen kwalen alsmede de kwade krachten achter die kwalen. Maar ook kruiden, kleurstoffen en steenbrokken hebben Samuels aandacht.
Hij bekijkt alles aandachtig en een enkele keer koopt hij er wat van.
Ondertussen stoten de mensen elkaar aan. Ze volgen hem en mompelen: wie is die blauwogige zonderling met dat rossige baardje, beschikt hij over heilzame gaven?
Als altijd houdt Samuel het uiterste moment om weg te duiken goed in de gaten.
Ook op het dak der wereld breekt geleidelijk de lente aan. Sommige dagen trekt de karavaan zelfs door een van die Shangri-las met groene aanplant en vruchtbomen in de knop – het zijn de enclaves die nomaden van gerst, rapen of perziken voorzien, in ruil voor vee of wol.
Lange trajecten richting Lhasa lopen doorgaans echter over volstrekt lege vlaktes. Het is de eeuw dat Nederland nog geen twee miljoen zielen telt, de voormalige wereldmogendheid Spanje zo’n zeven miljoen en Tibet nog minder dan een miljoen.
Alleen thuis kerende groepjes reizigers – op weg naar Nepal of India – brengen een enkele keer enig nieuws over de hoofdstad.
Van Desideri begreep Samuel al dat omringende landen – zoals Mongolië – en stammen van de Euraziatische steppen – zoals de Dzungar Khanate – in het verleden herhaaldelijk Tibet met bruut geweld binnenvielen en plunderden.
Sinds enkele jaren weet echter een Tibetaanse man genaamd Pholhane, alle inlandse en uitheemse partijen op afstand van elkaar te houden.
Misschien niet zo wonderlijk dat hij na een eeuw onrust enige orde en rust wist te bewerkstelligen. Bij toeval kreeg Pholhane als jongeling onderricht in kloosters van elkaar betwistende ordes. Later werd hij ambtenaar en vervolgens rechter. Totdat hij de overstap maakte naar het leger. Binnen enkele jaren benoemde de heersende, tirannieke machthebber hem tot generaal.
Na de moord op de tiran weet de regent Pholhane zich op te werken tot ‘koning van Tibet’ door een bondgenootschap te sluiten met de machtige Mantsjoe keizer in Beijing. Na het verdrag blijven Chinese soldaten in Lhasa gelegerd en worden de eindeloze hooglanden verkleind en begrensd. Tibet wordt in feite een satellietstaat van China.
(Het is deze overeenkomst waarmee ‘de allerlaatste keizer’ in 1950 de binnenval van zijn rode leger legitimeert.)
Eenmaal aan het bewind, verbant Pholhane de zevende Dalai Lama uit de hoofdstad. Op zich een riskante manoeuvre, want de Potala met daarin de geliefde Kälsang Gyatso vormt het hart van het land en haar bevolking.
Het gaat Pholhane echter niet zozeer om de jongeman zelf, maar vooral om zijn vader – een arglistige, politieke intrigant die voortdurend onvrede en strijd bekokstooft tussen de kloostersekten en de rijke elite van Lhasa. Voor het eerst sinds lange tijden maakt Lhasa en daarmee Tibet een lange periode van rust en veiligheid mee.
(Als zovele dictators voor en na hem zal het ook Pholhane niet lukken om een geschikte opvolger op te leiden).
Uit gesprekken met kapucijners in Nepal is het Samuel wel duidelijk waarom Desideri zijn geliefd territorium na vijf jaar halsoverkop moest verlaten. De fanatieke jezuïet kwam niet alleen met z’n kapucijner broeders maar zelfs met pauselijk Rome in conflict over wiens domein Tibet was.
Ook de gastvrijheid van de Tibetaanse geestelijkheid en overheid raakte tijdens zijn vijfjarig verblijf sterk bekoeld.
Of zoals regent Pholhane het in een brief aan hem:
‘Ondanks het feit dat we uw godsdienst niet kennen, achten wij alle religies geloofwaardig en respecteren ze, zowel de onze als de uwe. Bovendien hebben we de uwe voorheen nooit beschimpt en doen dat ook nu niet.’
Als enige van de monnikenbroeders begreep Desideri echter dat de vele beelden en schilderingen in kloosters en ghompas geen afgoden waren. Hij begreep dat boeddhisme geen religie was. Voor elke ‘krijger van het christendom’ heerste hier de allergrootste vijand: atheïsme.
Hij leerde de taal en het schrift en joeg met z’n discussies de geestelijke èn wereldlijke elite langzaam maar zeker tegen zich in het harnas. In een tweede brief is Pholhane daarom explicieter:
‘Ondanks dat u voor ons niet van nut was, voor nog geen cent aan zilverwaarde, hebben we u evenwel met welwillende sympathie beschermd, opdat u leed noch onrecht zal overkomen.’
Dankzij de bemiddeling van een Armeense handelaar huist het groepje kapucijners in Lhasa in een driekamer-verdieping van een pand dat aan de regering toebehoort.
Samuel blijft echter liever een beetje uit hun buurt. Desideri bestempelde de kapucijners al als goed-bedoelende boerenkinkels, ook al was dat wellicht slechts kinnesinne want broeder Della Penna is van huis uit een goed geschoolde edelman.
De Italiaanse en Portugese mannenbroeders zijn weliswaar toegewijde doorzetters – anders zouden zij ook niet, evenals Samuel, behoren tot de eerste tien Europeanen die Lhasa bereiken – maar toch ook bekrompen.
Terwijl de karavaan Lhasa nadert, wijst een inmiddels bevriende Newarese handelaar naar een lagere berg buiten de stad.
‘Chagpori,’ zegt hij veelbetekenend – want hij weet ondertussen wel waar Samuels interesses liggen. Op de top ligt een klooster dat duidelijk nog maar recentelijk is voltooid. Het is geheel gewijd is aan geneeskunde.
Op voordracht van de Newarese handelaar vindt hij in het Nepalese kwartier van de stad een eenvoudig onderkomen.
‘Voor hoe lang?’ vraagt de verhuurder. ‘Een of twee maanden?’
‘Hm, misschien wat langer.’
– Wordt tzt vervolgd –
Opmerkelijk: op de bovenste verdieping van het Wereldmuseum te Rotterdam is het centrale beeld de zevende Dalai Lama Kälsang Gyatso.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten