Historical memory is hijacked by those who carry out war. They seek, when the memory challenges the myth, to obliterate or hide the evidence that exposes the myth as lie. The destruction is pervasive, aided by an establishment, including the media, which apes the slogans and euphemisms parroted by the powerful. Because nearly everyone in wartime is complicity it is difficult for societies to confront their own culpability and the lie that led to it,
zo stelt de Amerikaanse journalist/auteur Chris Hedges in zijn boek War is a Force That Gives Us Meaning (2002), dat door een recensist van The New York Times een ‘powerful chronicle of modern war,’ werd genoemd, een ‘persuasive call for humility and realism in the pursuit of national goals by force of arms.’ Hedges zet uiteen dat
[t]here probably can never be full recovery of memory, but in order to escape the miasma (verrottingslucht. svh) of war there must be some partial rehabilitation, some recognition of the denial and perversion, some new way given to speak that lays bare the myth as fantasy and the cause as bankrupt. The whole truth may finally be too hard to utter, but the process of healing only begins when we are able to at least acknowledge the tragedy and accept our share of the blame.
Deze integriteit staat lijnrecht tegenover de doortraptheid van een opiniemaker als Geert Mak, die in 2012 in besloten kring suggereerde dat ‘wij, chroniqueurs van het heden en verleden, onze taak,’ te weten het ‘uitbannen van onwaarheid’ niet ‘serieus genoeg’ nemen, terwijl toch ‘[o]p dit moment op Europees en mondiaal niveau een misvorming van de werkelijkheid plaats[vindt] die grote consequenties heeft.’ Hoewel mijn oude vriend zijn kaken stijf op elkaar hield over de redenen en oorzaken van de eigen corruptie spreekt het voor zich dat eigenbelang de voornaamste verklaring is. In een klein land, waar degenen die meetellen elkaar als criterium beschouwen, staat een dissident al snel op andermans tenen. In een dergelijke realiteit is conformisme de manier om te overleven. Niemand durft af te wijken van de norm, en daarom geldt dat ‘de middelmaat de Regel lief [heef],’ zo wist Flaubert al in de negentiende eeuw. De mainstream-opiniemaker in een consumptiemaatschappij predikt weliswaar het individualisme, maar ziet er tegelijkertijd op toe dat het opportunisme blijft gehandhaafd om te voorkomen dat de status-quo wordt geschonden. Een treffend voorbeeld daarvan gaf Bas Heijne woensdag 1 februari 2017 in het populistische amusementsprogramma De Wereld Draait Door (DWDD) waar hij werd geïntroduceerd als ‘één van de belangrijkste nadenkers’ in Nederland, van wie die dag een boekje op de markt was verschenen onder de titel ‘Staat van Nederland,’ met daarin een ‘pleidooi voor een publiek debat.’ Waarover het 'debat' over zou moeten gaan, bleef onduidelijk. Wel zei de nogal gebrekkig formulerende ‘nadenker’ dat de
fatsoenlijke politiek, de mensen die — laat ik zeggen — echt iets willen, en ook een verwezenlijkt idee hebben van wat Nederland moet zijn, dat die een toon en argumenten aandragen die — laten we zeggen — uitvoerbaar zijn, redelijk en begrijpelijk, en niet alleen maar een emotie bedienen.
Waarom nu juist politici, die onderdeel zijn van het probleem, de ‘toon en argumenten’ moeten aandragen voor‘een publiek debat,’ bleef eveneens onduidelijk. Ik heb daarom gisteren het ‘pleidooi’ voor acht euro aangeschaft en las op pagina 23 het volgende:
fatsoenlijke politiek, de mensen die — laat ik zeggen — echt iets willen, en ook een verwezenlijkt idee hebben van wat Nederland moet zijn, dat die een toon en argumenten aandragen die — laten we zeggen — uitvoerbaar zijn, redelijk en begrijpelijk, en niet alleen maar een emotie bedienen.
Waarom nu juist politici, die onderdeel zijn van het probleem, de ‘toon en argumenten’ moeten aandragen voor‘een publiek debat,’ bleef eveneens onduidelijk. Ik heb daarom gisteren het ‘pleidooi’ voor acht euro aangeschaft en las op pagina 23 het volgende:
Waarom gaat het in Nederland vrijwel iedere dag over de grenzen van de vrijheid van meningsuiting, over wat je mag zeggen en waarom je het mag zeggen — en vrijwel nooit over het gebrek aan een echt publiek debat? Want hoewel de ideologische tegenstellingen in de samenleving steeds scherper gemarkeerd worden, blijft het maatschappelijke debat daarover uit. Wat hier debat genoemd wordt is vooral een eindeloze reeks zelfuitingen, in naam van de narcistische overtuiging dat het er slechts om gaat om gehoord te worden.
Het lijkt niet eens de bedoeling dat de verschillende standpunten helder tegenover elkaar komen te staan. Zelden of nooit ben je getuige van een uitwisseling van van argumenten, het aftasten van de positie van de ander. Het gaat om jouw opvatting, punt, mening, oprisping — die van een ander laat je ongehoord en ongelezen aan je voorbijgaan, of gebruik je alleen… om hem of haar een lesje te leren.
Bas Heijne, iets te lang onder de zonnebank, of te hoge bloeddruk, met rechts van hem oude sport-verslaggever Mart Smeets in De Wereld Draait Door.
Voordat ik hierop inga, wil ik eerst, ter verduidelijking, een fragment citeren uit de column van de Amerikaanse mainstream-opiniemaker Thomas Friedman, die op donderdag 2 februari 2017 verscheen in de ‘international edition’ van The New York Times. De ‘imperial messenger,’ zoals zijn bijnaam luidt, wordt ondermeer door ‘chroniqueur’ Geert Mak geprezen omdat hij ‘altijd wel leuk om te lezen,’ zou zijn, ‘lekker upbeat, hij is zo’n man die altijd wel een gat ziet om een probleem op te lossen.’ Ik geef daarvan twee voorbeelden:
The hidden hand of the market will never work without a hidden fist. McDonald's cannot flourish without McDonnell Douglas, the designer of the F-15. And the hidden fist that keeps the world safe for Silicon Valley's technologies to flourish is called the US Army, Air Force, Navy and Marine Corps,
en deze uit 2003:
We needed to go over there, basically, and take out a very big stick right in the heart of that world and burst that bubble.… What they [Muslims] needed to see was American boys and girls going house to house from Basra to Baghdad and basically saying ‘Which part of this sentence don't you understand? You don't think we care about our open society? You think this bubble fantasy, we're just going to let it grow? Well, suck on this!’ That, Charlie, is what this war was about. We could have hit Saudi Arabia! It was part of that bubble. We could have hit Pakistan. We hit Iraq because we could.
Aangezien de Arabieren klaar zijn met het ‘zuigen’ op de ‘very big stick’ en de overgrote meerderheid van de Amerikaanse strijdkrachten met de staart tussen de benen is afgedropen, richt de stem van de gevestigde orde zijn pijlen nu op president Trump. In een oproep aan de economische macht in de VS ‘to restrain’ de ‘worst instincts’van de huidige opperbevelhebber van de ‘hidden fist’ schrijft de woordvoerder van het establishment over de mannen die vanuit het Witte Huis de wereld willen ‘ordenen’:
They are playing with, and happy to dispense with, big systems — like Nafta, the World Trade Organization and the European Union — that drive so much of the global economy. They believe things that are provably wrong — that the majority of job loss in America is from Mexicans and Chinese, when in fact it’s from microchips and computers, i.e., improved productivity.
De volgens Mak altijd zo ‘optimistische’ Friedman, die in 2000 met grote stelligheid verkondigde dat de ‘historical debate is over. The answer is free-market capitalism,’ demonstreert hier — zonder het te beseffen — hoe rampzalig ook de door hem verdedigde ‘Nafta, World Trade Organization’ en ‘European Union’ zijn geweest voor de werkgelegenheid van vele tientallen miljoen westerlingen, en daarmee voor hun plaats in de samenleving. Maar niet alleen de internationale organisaties hebben de westerse democratieën ingrijpend veranderd, ook de volksvertegenwoordigers in het ‘vrije Westen’ — die tot taak hadden de hele gemeenschap te dienen — hebben door hun neoliberaal beleid van deregulering en privatisering allereerst en vooral de belangen van de economische en financiële elite gediend. Friedman geeft in feite een klassiek voorbeeld hoe iemand zichzelf in de voet kan schieten. Denkende dat hij Trump aanvalt, geeft hij hem in werkelijkheid gelijk. Het maakt de gedupeerden namelijk niet uit of zij hun werk zijn kwijtgeraakt door het te verplaatsen naar lage lonen landen, of door automatisering oftewel ‘improved productivity.’ In beide gevallen is een groeiend aantal burgers zijn werk voorgoed kwijtgeraakt, krijgen jongeren geen vaste baan meer, maar moeten ze op de ‘flexibele arbeidsmarkt’ genoegen nemen met tijdelijke contracten, en zijn de afgelopen decennia de sociale voorzieningen fors aangetast, dan wel afgeschaft met volledige steun van ‘de politiek.’
Welnu, als stem van de gevestigde orde verkeert Bas Heijne in dezelfde positie als Thomas Friedman, zonder dat hij zich hiervan bewust lijkt te zijn. Dit verklaart zijn permanent paradoxale houding. Terwijl hij een ‘publiek’ debat bepleit, wil hij de ‘politiek’ de ‘toon en argumenten’ hiervoor laten ‘aandragen.’ Zo schiet ook hij zichzelf in de voet, want welk ‘publiek’ debat blijft er dan nog over? Heijne mag dan wel van alles willen, maar zijn voorstel leidt in elk geval niet tot een ‘publiek debat’ over het ware probleem, dat niet politiek is, zelfs niet economisch, maar cultureel, het probleem van de vervreemding waardoor de samenleving niet meer centraal staat, maar de rijkdom van de enkeling. De mainstream-opiniemaker weigert in te zien dat sinds de opkomst van het neoliberalisme en — parallel daaraan — het Amerikaans neoconservatisme, voor de economische, financiële en politieke elite geldt dat het ‘historical debate is over. The answer is free-market capitalism.’ Als er iets is aangetoond de afgelopen vier decennia dan is het dat ‘de politiek’ en ‘de media’ in dienst staan van de economische en financiële macht.
Bij het lezen van Heijne’s boekje blijkt dat Bas, die zich ‘een optimist’ noemt, het in feite alleen over de vorm heeft. Het gaat hem om een ‘verantwoordelijke houding,’ om
een nieuwe taal. Pas als die taal weer echt wil communiceren, in plaats van enkel 'zenden,' is publiek debat weer mogelijk.
En de politici moeten daarvoor de ‘toon en argumenten aandragen.’ Hij is niet in staat te doorgronden dat in een technocratie zowel het individu als het collectief geen greep heeft op het heden en de toekomst. Managers, CEO’s, bureaucraten en politici gehoorzamen de financiële en economische wetten van 'de markt,' en niet de sociale, culturele en psychologische vereisten die een samenleving mogelijk maken. Het neoliberalisme, als postmoderne fase van het kapitalisme, heeft overal ter wereld de maatschappij ontwricht, om de eenvoudige reden dat niet langer de mens centraal staat, maar het winstprincipe. De meeste winst wordt tegenwoordig gemaakt niet door het produceren van goederen en/of diensten, maar door het speculeren met niet bestaand geld. Een systeem dat een groeiend aantal mensen overtollig maakt, ziet de gedupeerden zelfs als een fundamenteel probleem voor het zo soepel mogelijk laten functioneren van de technocratie. Daarnaast heeft de virtuele werkelijkheid waarin de mens zich nu bevindt, heeft de vervreemding slechts vergroot, terwijl niemand weet en al helemaal niet de politiek hoe het verder moet. En dus neemt de malaise, het failliet van het systeem — hoe men die ook wil benoemen — voortdurend toe.
Bij het lezen van Heijne’s boekje blijkt dat Bas, die zich ‘een optimist’ noemt, het in feite alleen over de vorm heeft. Het gaat hem om een ‘verantwoordelijke houding,’ om
een nieuwe taal. Pas als die taal weer echt wil communiceren, in plaats van enkel 'zenden,' is publiek debat weer mogelijk.
En de politici moeten daarvoor de ‘toon en argumenten aandragen.’ Hij is niet in staat te doorgronden dat in een technocratie zowel het individu als het collectief geen greep heeft op het heden en de toekomst. Managers, CEO’s, bureaucraten en politici gehoorzamen de financiële en economische wetten van 'de markt,' en niet de sociale, culturele en psychologische vereisten die een samenleving mogelijk maken. Het neoliberalisme, als postmoderne fase van het kapitalisme, heeft overal ter wereld de maatschappij ontwricht, om de eenvoudige reden dat niet langer de mens centraal staat, maar het winstprincipe. De meeste winst wordt tegenwoordig gemaakt niet door het produceren van goederen en/of diensten, maar door het speculeren met niet bestaand geld. Een systeem dat een groeiend aantal mensen overtollig maakt, ziet de gedupeerden zelfs als een fundamenteel probleem voor het zo soepel mogelijk laten functioneren van de technocratie. Daarnaast heeft de virtuele werkelijkheid waarin de mens zich nu bevindt, heeft de vervreemding slechts vergroot, terwijl niemand weet en al helemaal niet de politiek hoe het verder moet. En dus neemt de malaise, het failliet van het systeem — hoe men die ook wil benoemen — voortdurend toe.
Vanuit deze realiteit bezien is onthullend aan Heijne’s zogeheten ‘pleidooi’ dat hij zich ergert aan het feit dat het in het Westen ‘[a]ltijd over miskenning,’ gaat en dat mede daardoor een ‘sfeer van angst en dreiging’ is ontstaan. Weliswaar ziet hij zich genoodzaakt te constateren dat er alom een groot ‘onbehagen’ is ontstaan ‘dat zo veel politici en ook journalisten telkens weer ontsnapt,’ maar vervolgens weet de ‘nadenker’ van DWDD niet wat hij met dit besef aanmoet. De reden is dat Heijne zich niet kan veroorloven fundamentele kritiek uit te oefenen op de huidige economische en politieke werkelijkheid, net zomin als Thomas Friedman dit kan, wanneer ‘the imperial messenger’ in The New York Times propaganda maakt voor ‘the hidden hand of the market’ en de ‘hidden fist’ van de Amerikaanse strijdkrachten. Wanneer de NRC-columnist met betrekking tot ‘het onbehagen’ stelt dat ‘[h]et gaat om onderliggende politieke tegenstellingen die je nu overal in de wereld almaar groter ziet worden,’ dan demonstreert hij niet verder te kunnen denken dan de benarde verpolitiekte versie van de werkelijkheid. Het gevolg is Heijne’s gereduceerd mens- en wereldbeeld, waarvan ‘de grondtoon’ wordt teruggebracht tot wat hij als ‘ideologisch’ ziet, namelijk ‘universalisme tegenover nationalisme gelijkheidsdenken tegenover groepsdenken, het streven naar gezamenlijkheid tegenover identitaire eigenheid.’
Met alle respect voor het ‘nadenkend’ vermogen van Bas Heijne moet ik toch constateren dat hij de werkelijkheid opnieuw beperkt tot een politiek fenomeen. Het gaat bij hem niet om de vervreemding, dat zo manifest is in de westerse consumptiecultuur door de langdurige culturele deprivatie, het verlies aan werkgelegenheid en daarmee aan identiteit, het gevoel van zelfrespect en waardigheid, maar bij hem draait het om ‘universalisme tegenover groepsdenken.’ Het probleem hier is dat een journalist die de mens en de wereld vanuit een ideologisch oogpunt waarneemt, in alles een ideologie ziet, net zoals iemand met een hamer al snel in van alles een spijker ontwaart. Hij is niet bij machte om datgene te ontdekken dat ‘dieper zit,’ en in een niet-ideologische taal tot ons spreekt. Bovendien is de ‘politiek-literaire elite’ zelf in hoge mate hypocriet zodra het handelt om het ‘universalisme’ dat uitgaat van gelijke rechten voor ieder mens op aarde. Zo staat in de Preambule van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948:
Overwegende, dat terzijdestelling van en minachting voor de rechten van de mens geleid hebben tot barbaarse handelingen, die het geweten van de mensheid geweld hebben aangedaan en dat de komst van een wereld, waarin de mensen vrijheid van meningsuiting en geloof zullen genieten, en vrij zullen zijn van vrees en gebrek, is verkondigd als het hoogste ideaal van iedere mens;
Overwegende, dat het van het grootste belang is, dat de rechten van de mens beschermd worden door de suprematie van het recht, opdat de mens niet gedwongen worde om in laatste instantie zijn toevlucht te nemen tot opstand tegen tirannie en onderdrukking;
Overwegende, dat het van het grootste belang is om de ontwikkeling van vriendschappelijke betrekkingen tussen de naties te bevorderen;
Overwegende, dat de volkeren van de Verenigde Naties in het Handvest hun vertrouwen in de fundamentele rechten van de mens, in de waardigheid en de waarde van de mens en in de gelijke rechten van mannen en vrouwen opnieuw hebben bevestigd, en besloten hebben om sociale vooruitgang en een hogere levensstandaard in groter vrijheid te bevorderen;
Overwegende, dat de Staten, welke Lid zijn van de Verenigde Naties, zich plechtig verbonden hebben om, in samenwerking met de Organisatie van de Verenigde Naties, overal de eerbied voor en inachtneming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te bevorderen;
Overwegende, dat het van het grootste belang is voor de volledige nakoming van deze verbintenis, dat een ieder begrip hebbe voor deze rechten en vrijheden;
Op grond daarvan proclameert de Algemene Vergadering deze Universele Verklaring van de Rechten van de Mens als het gemeenschappelijk door alle volkeren en alle naties te bereiken ideaal, opdat ieder individu en elk orgaan van de gemeenschap, met deze verklaring voortdurend voor ogen, er naar zal streven door onderwijs en opvoeding de eerbied voor deze rechten en vrijheden te bevorderen, en door vooruitstrevende maatregelen, op nationaal en internationaal terrein, deze rechten algemeen en daadwerkelijk te doen erkennen en toepassen, zowel onder de volkeren van Staten die Lid van de Verenigde Naties zijn, zelf, als onder de volkeren van gebieden, die onder hun jurisdictie staan.
In ‘Artikel 22’ van de UVRM is vastgelegd dat:
Een ieder heeft als lid van de gemeenschap recht op maatschappelijke zekerheid en heeft er aanspraak op, dat door middel van nationale inspanning en internationale samenwerking, en overeenkomstig de organisatie en de hulpbronnen van de betreffende Staat, de economische, sociale en culturele rechten, die onmisbaar zijn voor zijn waardigheid en voor de vrije ontplooiing van zijn persoonlijkheid, verwezenlijkt worden.
In ‘Artikel 23’ is dit ondermeer als volgt uitgewerkt:
1 Een ieder heeft recht op arbeid, op vrije keuze van beroep, op rechtmatige en gunstige arbeidsvoorwaarden en op bescherming tegen werkloosheid.
2 Een ieder, zonder enige achterstelling, heeft recht op gelijk loon voor gelijke arbeid.
3 Een ieder, die arbeid verricht, heeft recht op een rechtvaardige en gunstige beloning, welke hem en zijn gezin een menswaardig bestaan verzekert, welke beloning zo nodig met andere middelen van sociale bescherming zal worden aangevuld.
Voor Bas Heijne, wiens instrument de taal is, kunnen de woorden van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, onmogelijk inhoudsloos zijn. Maar toch blijven ze voor hem wel degelijk betekenisloos, aangezien hij met woorden de gevestigde orde blijft verdedigen, met haar systeem dat acht mensen inmiddels zo rijk heeft gemaakt dat zij evenveel bezitten als de helft van de hele mensheid tezamen. Aan de andere kant van de kloof die rijk en arm scheidt, moet een ieder van de vele honderden miljoenen armen zien te overleven van één dollar tot twee dollar per dag. Tegelijkertijd schat ‘The United Nations Food and Agriculture Organization that about 795 million people of the 7.3 billion people in the world, or one in nine, were suffering from chronic undernourishment in 2014-2016.’Dat dit in flagrante strijd is met de geenszins vrijblijvende overtuiging dat alle mensen op aarde, geen één uitgezonderd, ‘vrij zullen zijn van vrees en gebrek,’ getuigt van een schrikbarende ‘minachting voor de rechten van de mens.’ Armoede en honger wordt bewust door het neoliberale systeem met woord en daad in stand gehouden. Sterker nog: Heijne bedriegt zichzelf en zijn publiek wanneer hij in zijn pamflet Onbehagen. Nieuw Licht op de beschaafde mens (2016) beweert dat hij ‘volwassen werd in een tijd van vertrouwen en verwachtingen — verwachtingen over groei en gelijkheid, een almaar rationelere ordening van de wereld, geïnspireerd door de ideeën van de Verlichting, zoals die na de Tweede Wereldoorlog in West-Europa hun beslag kregen,’ en pas door de Charlie Hebdo-aanslagen in Parijs begin 2015 doorkreeg dat ‘het wereldbeeld waarmee ik opgroeide op een fundamentele manier achterhaald is. En niet alleen het wereldbeeld — ook mijn beeld van de mens.’ Dat voor hem dit Verlichtingsbeeld niet door Auschwitz en Hiroshima volledig de grond in was geboord, is al vreemd, maar dat de Amerikaanse terreur in Vietnam, Afghanistan, Irak en de honger in de wereld zijn mens- en ‘wereldbeeld’decennialang niet aan het wankelen bracht, toont aan hoe autistisch een hypocriet kan zijn. Van dezelfde schijnheiligheid is sprake in zijn Staat van Nederland (2017), waarvan de omslag opgesierd is met de stikker ‘Winnaar P.C. Hooftprijs 2017.’ Met instemming citeert Heijne de ‘populaire Amerikaanse politiek filosoof Michael Sandel, die aan Harvard doceert,’ die onder andere stelt:
Het gaat erom dat het marktdenken en marktmechanismen ons beloven dat we niet hoeven te debatteren over de waarde van het maatschappelijke leven.
Kennelijk drong een dergelijke voor de hand liggende observatie pas tot ‘één van belangrijkste nadenkers’ in de polder door, nadat Sandel’s boek in september 2016 in een Nederlandse vertaling op de markt was verschenen, want dit truïsme is al vele malen uitgebreid beschreven door talloze intellectuelen in de hele wereld, zoals de lezers van mijn weblog al zeker een decennium weten. Met het enthousiasme van een teenager die net iets nieuws heeft ontdekt, schrijft Bas Heijne dat
Sandel een goed punt [maakt] wanneer hij een aspect van het marktdenken benoemt dat zelden in discussies over de effecten van het neoliberalisme opduikt — het marktdenken heeft niet alleen ons idee van gemeenschap aangetast door allerlei, inmiddels uitentreuren bekritiseerde economische ontwikkelingen, het heeft ons ook veel denkwerk uit handen genomen. Het heeft ons, zo leek het tenminste een lange tijd, van de verplichting ontslagen in morele termen over onze samenleving na te denken. En dan bedoel ik niet alleen over de toenemende ongelijkheid, maar ook over tal van andere morele kwesties. Het is immers zoveel gemakkelijker om een discussie in cijfers en grafieken te voeren, dan om met elkaar in een taal van waarden te debatteren.
Dit alles is voor de ‘scherpste pen van NRC Handelsblad,’ die, volgens de mainstream-pers, de ‘beste in zijn vak’ is, een openbaring. En niet alleen voor hem, ook de jury van de P.C. Hooftprijs staat van dit soort revelaties paf, en niet te vergeten de medewerkers van het populistische amusementsprogramma De Wereld Draait Door, die hem op de verschijningsdag van het flinterdunne boekje zeker 12 minuten had ingeruimd om de profetische inzichten van Bas life in de Nederlandse huiskamer te brengen, terwijl, zoals de razendsnelle presentator liet weten: ’drie minuten voor ons programma al een eeuwigheid’ is. Twaalf minuten lang kon de kijker de rood aangelopen Bas zijn ‘pleidooi voor een publiek debat’ horen afsteken, maar de vraag waarover het ‘publiek debat’ dan zou moeten gaan, werd niet gesteld omdat die vraag kennelijk irrelevant was. Wat mij argwanend maakte, toen ik op de website van DWDD de uitzending bekeek, was dat Heijne voortdurend zich tot presentator Matthijs van Nieuwkerk wendde, ook als de andere gast aan tafel, Özcan Akyol, hem een vraag had gesteld. Dit was vooral zo opvallend omdat Akyol, net als Heijne, een journalist en columnist is. Ik vrees dat hier weer bewezen werd dat een ‘allochtoon’ niet echt tot de officieel erkende Nederlandse ‘politiek-literaire elite’ behoort, en dat de hiërarchie in dit geval voorschrijft dat men zo beleefd dient te zijn om te zwijgen wanneer een grote witte opiniemaker zijn recent verworven visie ontvouwt. Die houding is onder de spraakmakende gemeente in Nederland een diep ingesleten geconditioneerde reflex, dat nu ook te signaleren is in een amusementsprogramma als DWDD, waar belangrijke ‘nadenkers’ graag aantreden om reclame te maken voor hun nieuwste publicatie, zodat die op nummer 1 van de boeken toptien kan belanden. Ik was blij dat een lezer van mijn weblog mij op de uitzending had geattendeerd, omdat ik anders niet had gezien hoe actueel de analyse van de Amerikaanse hoogleraar Neil Postman nog steeds is. In zijn uit 1985 daterende boek Amusing Ourselves to Deathmerkte hij op dat:
[t]here are two ways by which the spirit of a culture may be shriveled. In the first — the Orwellian — culture becomes a prison. In the second — the Huxleyan — culture becomes a burlesque (klucht. svh). No one needs to be reminded that our world is now marred by many prison-cultures… it makes little difference if our wardens are inspired by right- or left-wing ideologies. The gates of the prison are equally impenetrable, surveillance equally rigorous, icon-worship pervasive… Big Brother does not watch us, by his choice. We watch him, by ours…. When a population becomes distracted by trivia, when cultural life is redefined as a perpetual round of entertainments, when serious public conversation becomes a form of baby-talk, when, in short, a people become an audience, and their public business a vaudeville act, then a nation finds itself at risk; culture-death is a clear possibility.
Hoewel Bas in De Wereld Draait Door maar liefst vier maal de ‘eeuwigheid’ (12 minuten!!) mocht vullen, slaagde hij er toch niet om in elk geval mij iets nieuws te vertellen. Het verbaasde me alleen hoe weinig Heijne van zijn eigen tijd begrijpt. Het leek alsof hij van Mars kwam. Al in de jaren vijftig constateerde de Amerikaanse socioloog C. Wright Mills, wiens werk nog steeds geraadpleegd wordt:
[s]eldom aware of the intricate connection between the patterns of their own lives and the course of world history, ordinary men do not usually know what this connection means for the kind of men they are becoming and for the kind of history-making in which they might take part. They do not possess the quality of mind essential to grasp the interplay of man and society, of biography and history, of self and world. They cannot cope with their personal troubles in such ways as to control the structural transformations that usually lie behind them.
Daarom stelde Mills dat de van elkaar vervreemde individuen in het moderne westen allereerst nodig hebben ‘is a quality of mind that will help them to use information and to develop reason in order to achieve lucid summations of what is going on in the world and of what may be happening within themselves.’ Het spreekt voor zich dat de commerciële massamedia hier niet geschikt voor zijn geweest. Integendeel zelfs, hun belangrijkste taak was en is nog steeds het maken van zoveel mogelijk winst. Bovendien wees de invloedrijke Amerikaanse journalist en media-ideoloog Water Lippmann in zijn studie Public Opinion al in 1922 erop dat 'public opinions must be organized for the press if they are to be sound, not by the press,’ omdat anders de elite niet zou kunnen bepalen wat wel en niet wenseljk is. Lippmann overtuigde de rijken die de kranten bezaten dat:
Without some form of censorship, propaganda in the strict sense of the word is impossible. In order to conduct propaganda there must be some barrier between the public and the event. Access to the real environment must be limited, before anyone can create a pseudo-environment that he thinks is wise or desirable. For while people who have direct access can misconceive what they see, no one else can decide how they shall misconceive it, unless he can decide where they shall look, and at what.
Dit laatste is precies wat de westerse ‘vrije pers’ doet, zij bepaalt waar het publiek naar moet kijken. In dienst van het establishment verordonneert zij, namens de gevestigde orde, wat belangrijk is en wat onbelangrijk, wie gelijk heeft en wie niet, wie ‘onze’ vijanden zijn en wie ‘onze’ vrienden. Tot voor betrekkelijk kort was de journalistieke ‘waarheid’ onaantastbaar. Maar na de komst van het internet hebben de mainstream-media het monopolie op de berichtgeving verloren, en is daardoor het vertrouwen in hun vaak tendentieuze verslaggeving drastisch afgenomen. Dezelfde ontwikkeling deed zich voor na de uitvinding van de boekdrukkunst waardoor de macht van Rome afnam. En net als de contra-reformatie proberen de massamedia sinds het verkiezingsdrama van Hillary Clinton koste wat kost hun beschadigd imago enigszins op te lappen door juist de sociale media ervan te beschuldigen ‘nepnieuws’ te verspreiden. Overigens vergeefs, want als het vertrouwen eenmaal is verdwenen, wordt het buitengewoon moeilijk het terug te winnen. Mede daardoor is de mainstream-journalistiek op dit moment niet meer in staat de macht te legitimeren, zoals onder andere blijkt uit nu het permanent criminaliseren van politici als Trump, Wilders, Marine Le Pen, etc. niet langer het gewenste resultaat oplevert. Gezien de omvang van de diep culturele crisis in het Westen spreekt het natuurlijk voor zich dat ook de zogeheten ‘populisten’ geen antwoorden hebben op de problemen waarmee de hele mensheid geconfronteerd worden. De ontstane verwarring is het duidelijkst zichtbaar bij de opiniemakers, ‘de duiders,’ van wie de oppervlakkige meningen maar één feit duidelijk maken, en dat is dat zij al geruime tijd volkomen uitgeduid zijn. Desondanks wordt de 'duider' Bas Heijne door het ter ziele gegane weekblad Vrij Nederland ‘[d]e beste in zijn vak’ genoemd, waarmee nog eens wordt bekrachtigd dat het verspreiden van opinies in een massamaatschappij een ‘vak’ is. Welnu, op de achterkant van zijn boekje Staat van Nederlanddeelt de auteur de lezer al vast mee dat ‘de vraag niet [is]: wie zijn wij?’ maar ‘de vraag is: wie willen we zijn,’ met de nadruk op ‘willen,’ en aangezien in een identiteitsloos tijdperk een aanzienlijk aantal mensen wanhopig op zoek is naar hun ‘identiteit,’ is dit een publiekstrekker van de eerste orde. Als een oudtestamentische profeet wijst Heijne zijn publiek de weg naar verlossing in slechts 80 pagina’s, die in twee uurtjes te lezen zijn. In navolging van de ‘Franse politiek filosoof Claude Lefort (1924-2010)’ stelt Bas dat een ‘gezonde democratie altijd [zal] worden getekend door felle politieke tegenstellingen. Daar moet je niet bang voor zijn, dat is het wezen van de democratie,’ met de nadruk op ‘wezen.’ De ‘onthulling’ over wat een ‘gezonde democratie’ is, moet kennelijk een hele opluchting zijn voor het lezerspubliek van de NRC-columnist. Daarentegen is het voor mensen die wel eens een boek lezen en zelfstandig kunnen ‘nadenken’ een lachwekkende dooddoener. Op pagina 40 meldt Heijne het volgende:
Het publieke en ook het politieke debat lijken inmiddels geheel in dienst te staan van het vertolken van twee emoties: hoon en ontsteltenis.
Maar welke taal moet er dan worden gesproken?
In een poging antwoord hierop te geven, doet Heijne een beroep op de Britse ‘media-executive’ Mark Thompson, de door jezuïeten geschoolde huidige baas van The New York Times Company, van wie in 2016 het boek Enough Said. What’s Gone Wrong with the Language of Politics? verscheen. Bas Heijne:
Het gaat, zegt ook Thompson, eerder om een algemene, culturele dynamiek, waar wij allemaal deel van uitmaken. Alle partijen spelen hun rol en vrijwel niemand kan zich eraan onttrekken. Niemand gaat helemaal vrijuit.
Thompson: ‘Deze negatieve trends worden veroorzaakt door een aantal op elkaar inwerkende politieke, culturele en technologische krachten — krachten die veel groter zijn dan een ideologie, belangengroepen of een bepaalde nationale politieke situatie. Een gezonde publieke taal verbindt het publiek en de politieke leiders en, juist omdat die erin slagen om gewone burgers bij het debat te betrekken, leidt dit uiteindelijk tot betere en breder gesteunde besluitvorming. Maar wanneer de publieke taal het vermogen om uit te leggen en betrokkenheid te kweken verliest, dan vormt zij een bedreiging voor de band tussen mensen en politici. Ik ben van mening dat dit proces zich vandaag de dag in onze democratieën voltrekt.’
De kern van Thompson’s en Heijne’s betoog is van een opvallende eenvoud. In hun optiek is het centrale probleem dat ‘de politieke leiders’ geen ‘gezonde publieke taal’ meer spreken, een taal die uitlegt en betrokkenheid kweekt. Zouden zij wel een ‘gezonde’ taal bezigen dan zou de ‘band tussen mensen en politici’ worden hersteld. Op die manier, zo suggereren beiden, zal de groeiende kloof tussen arm en rijk worden overbrugd, zal de vervreemding als sneeuw voor de zon verdwijnen, zal het Amerikaans narcistisch exceptionalisme tot het verleden gaan behoren, zullen de klimaatverandering en de milieuvernietiging een halt worden toegeroepen, en zal het onverzadigbare neoliberalisme verzadigd raken, etc. Kortom, hier wordt lariekoek verkocht door een CEO wiens voornaamste bezigheid is het vergaren van zoveel mogelijk winst. Dat Heijne deze nonsens met instemming citeert geeft aan hoe ver hij, als woordvoerder van het establishment, van de werkelijkheid is afgedreven. Hij meent dat de malaise voortkomt uit een politiek probleem, en beseft kennelijk niet dat de politiek alleen maar de façade is van een cultuur, in dit geval de onverzadigbare consumptiecultuur die een grote leegte en een diepe vervreemding in zich draagt. In de jaren zestig van de vorige eeuw beschreef de Amerikaanse auteur en hoogleraar geschiedenis, Theodore Roszak, in zijn bestseller The Making of a Counter Culture (1968) over wat Thompson ‘onze democratieën’ noemt:
In de technocratie is niets meer klein of eenvoudig of overzichtelijk voor de niet-technicus. In plaats daarvan gaat de omvang en ingewikkeldheid van alle menselijke activiteiten — politiek, economisch, cultureel — de competentie van de amateur-burger te boven en vergt onverbiddelijk de aandacht van speciaal opgeleide deskundigen. Rond deze centrale kern van experts die zich bezighouden met de grote publieke zaken van algemeen belang groeit een kring van subsidiaire experts die, gedijend op het algemene sociale aanzien van technische bekwaamheid in de technocratie, zich een invloedrijk gezag aanmatigen over de schijnbaar meest persoonlijke levensfacetten: seksueel gedrag, de opvoeding van kinderen, geestelijke gezondheid, recreatie, enzovoorts. In de technocratie streeft alles ernaar puur technisch te worden, het voorwerp van beroepsmatige aandacht. Daarom is de technocratie het bewind van de deskundigen - of van degenen die de deskundigen in dienst kunnen nemen.
Zes decennia voordat ‘de populairste geschiedenisleraar van het land,’ Geert Mak, de Amerikaanse auteur John Steinbeck een ‘doemdenker’ betitelde, die samen met ‘zijn pessimistische geestverwanten’ in ‘1960’ met ‘hun sombere voorspellingen de plank mis[sloegen],’ waarschuwde de Nobelprijswinnaar over de vervreemding en de leegte in zijn land:
The big towns are getting bigger and the villages smaller. The hamlet store, whether grocery, general, hardware, clothing, cannot compete with the supermarket and the chain organization. Our treasured and nostalgic picture of the village general store, the cracker-barrel store where an informed yeomanry gather to express opinions and formulate the national character, is very rapidly disappearing. People who once held family fortresses against wind and weather, against scourges of frost and drought and insect enemies, now cluster against the busy breast of the big town.
The new American finds his challenge and his love in traffic-choked streets, skies nested in smog, choking with the acids of industry, the screech of rubber and houses leashed in against one another while the townlets wither a time and die. And this, as I found, is as true in Texas as in Maine. Clarendon yields to Amarillo just as surely as Stacyville, Maine, bleeds its substance into Millinocket, where the logs are ground up, the air smells of chemicals, the rivers are choked and poisoned, and the streets swarm with this happy, hurrying breed. This is not offered in criticism but only as observation. And I am sure that, as all pendulums reverse their swing, so eventually will the swollen cities rupture like dehiscent (barstensvolle. svh) wombs and disperse their children back to the countryside. This prophecy is underwritten by the tendency of the rich to do this already. Where the rich lead, the poor will follow, or try to.
Midden jaren vijftig schreef de Amerikaanse dichter Allen Ginsberg in zijn bundel Howl over de ziel van het, volgens Heijne, ‘superieure Amerika’:
What sphinx of cement and aluminum bashed open their skulls and ate up their brains and imagination?
Moloch! Solitude! Filth! Ugliness! Ashcans and unobtainable dollars! Children screaming under the stairways! Boys sobbing in armies! Old men weeping in the parks!
Moloch! Moloch! Nightmare of Moloch! Moloch the loveless! Mental Moloch! Moloch the heavy judger of men!
Moloch the incomprehensible prison! Moloch the crossbone soulless jailhouse and Congress of sorrows! Moloch whose buildings are judgment! Moloch the vast stone of war! Moloch the stunned governments!
Moloch whose mind is pure machinery! Moloch whose blood is running money! Moloch whose fingers are ten armies! Moloch whose breast is a cannibal dynamo! Moloch whose ear is a smoking tomb!
Moloch whose eyes are a thousand blind windows! Moloch whose skyscrapers stand in the long streets like endless Jehovahs! Moloch whose factories dream and croak in the fog! Moloch whose smoke-stacks and antennae crown the cities!
Moloch whose love is endless oil and stone! Moloch whose soul is electricity and banks! Moloch whose poverty is the specter of genius! Moloch whose fate is a cloud of sexless hydrogen! Moloch whose name is the Mind!
Moloch in whom I sit lonely! Moloch in whom I dream Angels! Crazy in Moloch! Cocksucker in Moloch! Lacklove and manless in Moloch!
Moloch who entered my soul early! Moloch in whom I am a consciousness without a body! Moloch who frightened me out of my natural ecstasy! Moloch whom I abandon! Wake up in Moloch! Light streaming out of the sky!
Moloch! Moloch! Robot apartments! invisible suburbs! skeleton treasuries! blind capitals! demonic industries! spectral nations! invincible madhouses! granite cocks! monstrous bombs!
They broke their backs lifting Moloch to Heaven! Pavements, trees, radios, tons! lifting the city to Heaven which exists and is everywhere about us!
Visions! omens! hallucinations! miracles! ecstasies! gone down the American river!
Dreams! adorations! illuminations! religions! the whole boatload of sensitive bullshit!
Breakthroughs! over the river! flips and crucifixions! gone down the flood! Highs! Epiphanies! Despairs! Ten years’ animal screams and suicides! Minds! New loves! Mad generation! down on the rocks of Time!
Real holy laughter in the river! They saw it all! the wild eyes! the holy yells! They bade farewell! They jumped off the roof! to solitude! waving! carrying flowers! Down to the river! into the street!
Twee decennia later beschreef de Amerikaanse auteur Henry Miller in zijn essay A Nation Of Lunatics (1977) de leidende natie van de ‘vrije wereld’ als volgt:
In two short centuries we are practically going down the drain. Ausgespielt! No one is going to mourn our passing, not even those we helped to survive. In the brief span of our history we managed to poison the world. We poisoned it with our ideas of progress, efficiency, mechanization. We made robots of our stalwart (stoere. svh)pioneers. We dehumanized the world we live in… It seems as if we were conceived in violence and hatred, as if we were born to plunder, rape and murder. Our history books gloss over (verbloemen. svh) the cruelties and abominations, the immoral behavior of our leaders…
They name it a republic and a democracy, but it never was and is not even one now. A few patrician, wealthy families control the governments of these states… Indeed, for all our talk of progress, we are just as narrow-minded, prejudiced, blood-thirsty as ever we were. Just look at the military situation — the Pentagon! — is enough to give one the shivers. The last war — Vietnam — what foul doings! Tamerlane and Attila are nothing compared to our latter-day monsters armed with nuclear weapons, napalm, etc. If Hitler subsidized genocide, what about us? We have been practicing genocide from our very inception (begin. svh)! That goes for Indian, Negro, Mexican, anyone… And we wonder why, as a nation, as a people, we are falling apart… In short, how to survive in an age of barbarism such as ours.
Bas Heijne was toen 17 jaar oud, en geloofde met hart en ziel in de ‘Vooruitgang,’ die gebaseerd was op ‘Verlichtingsidealen,’ een geloof dat hij pas in 2015 volledig verloor. En zijn 14 jaar oudere collega-opiniemaker Geert Mak was in 2012, na alle Amerikaanse terreur in Vietnam, Afghanistan en Irak er nog steeds diep van overtuigd dat de VS ‘decennialang als ordebewaker en politieagent’ in de wereld fungeerde, waardoor zijn ‘geheime liefde’ voor ‘Amerika’ in het algemeen en het onverwoestbare ‘optimisme’ van ‘de Amerikaan’ in het bijzonder, geenszins was getemperd. Een gelovige gelooft tegen beter weten in, dat is juist de kracht van een religieus of ideologisch geloof. Al tijdens de ‘roaring twenties’ besefte F. Scott Fitzgerald, één van de belangrijkste Amerikaanse auteurs van de twintigste eeuw, dat achter de Amerikaanse cultuur een verpletterende leegte schuilging. In zijn in 1931 verschenen essaybundel The Crack-Up schreef hij:
All the stories that came into my head had a touch of disaster in them — the lovely young creatures in my novels went to ruin, the diamond mountains of my short stories blew up, my millionaires were as were as beautiful and damned as Thomas Hardy’s peasants. In life these things hadn’t happened yet, but I was pretty sure living wasn’t the reckless, careless business these people thought — this generation just younger than me.
This is what I think now: that the natural state of the sentient adult is a qualified unhappiness. I think also that in an adult the desire to be finer in grain than you are, ‘a constant striving’ (as those people say who gain their bread by saying it) only adds to this unhappiness in the end — that end that comes to our youth and hope. My own happiness in the past often approached such an ecstasy that I could not share it even with the person dearest to me but had to walk it away in quiet streets and lanes with only fragments of it to distil into little lines in books — and I think that my happiness, or talent for self-delusion or what you will, was an exception. It was not the natural thing but the unnatural — unnatural as the Boom; and my recent experience parallels the wave of despair that swept the nation when the Boom was over.
De 'Amerikaanse Droom' die verwezenlijkt leek te worden, en op een oneindige reeks technologische vernieuwingen rustte, werd al in de jaren vijftig door de Franse socioloog Jacques Ellul aan een nadere analyse onderworpen. Hij stelde:
Techniek vereist voorspelbaarheid en, evenzeer, precisie in de voorspellingen. Het is dus noodzakelijk dat de techniek prevaleert over het menselijk wezen. Voor de techniek is dit een zaak van leven of dood. De techniek moet de mens reduceren tot een technisch dier, de koning van de slaven der techniek. Voor deze noodzaak moet de menselijke grilligheid vermorzeld worden; de technische autonomie gedoogt geen menselijke autonomie. Het individu moet worden gekneed door technieken, hetzij negatief (door de technieken om d mens te kunnen begrijpen) of positief (door de aanpassing van de mens aan het technisch kader), om de schoonheidsfouten die zijn persoonlijke wil veroorzaakt in het perfecte patron van de organisatie te kunnen wegvagen.
In zijn boek The Technological Society (1964) wijst Ellul erop dat in het moderne leven ‘[t]he chief concern is to avoid effort and promote rest and physical euphoria,’ hetgeen onvermijdelijk leidt tot ‘the standardization and the rationalization of economic and administrative life’ en ‘[f]rom then on, standardization creates impersonality, in the sense that organization relies more on methods and instructions than on individuals.’ Technologie is niet alleen de machine, dat is slechts de uiterlijke vorm ervan, technologie toont zich in alles, zelfs in de sociale wetenschappen die onderzoeken hoe de mens het best gevormd, gekneed, gemanipuleerd kan worden om zo efficiënt mogelijk te functioneren, in een bestel dat geen tegenstand duldt. Reclame en propaganda zijn technologische wapens geworden die de consument dwingt langs de weg van de geconditioneerde reflexen te reageren. Zo wordt de massamens zelfs via zijn onderbewustzijn beheerst. De burger is veranderd in een consument. De Duitse auteur Ernst Jünger had gelijk toen hij de technologie de ware metafysica van de moderne tijd noemde. Alles is ondergeschikt gemaakt aan nut en efficiency, en daarbij is er ‘no room in practical activity for gratuitous aesthetic preoccupations.’ Dit alles heeft onder andere tot de culturele deprivatie geleid die de massa in het Westen weerloos heeft achtergelaten, niet in staat haar eigen gedachten te verwoorden. ‘They are deprived of the means of translating what they know into thoughts which they can think. They have no examples to follow in which words clarify experience,’ zo zette de Britse auteur John Berger uiteen, waaraan hij toevoegde: ’[t]he culturally deprived have far fewer ways of recognizing themselves. A great deal of experience — especially emotional and introspective experience — has to remain unnamed for them.’ Die massa is nu sprakeloos geworden, beschikt niet over een taal die hun afkeer en woede tegen het gecorrumpeerde establishment acceptabel maakt voor een establishment dat sowieso niet in de massa geïnteresseerd is. De die verantwoordelijk is voor het feit dat wereldwijd ‘the gap between rich and poor has exploded by some 60% in the last 20 years,’ aldus Oxfam in 2013, is net als de massa, gepreoccupeerd met haar eigen belang.
Nu steeds meer westerlingen overtollig zijn geworden, doordat het werk naar de lage lonen landen is overgeheveld of geautomatiseerd, wordt de vervreemding voor velen onhoudbaar. Het individu weet dat er niet naar hem geluisterd wordt, dat hij niet meetelt, dat hij een loser is, dat anderen voor hem beslissen, dat hij slechts toeschouwer is en geacht te zwijgen. De huidige neoliberale ideologie wordt ervaren als een illusie, maar dit is slechts de aanleiding geweest voor veel westerlingen om te beseffen dat er iets fundamenteel fout is aan de westerse cultuur, iets dat zij door de bewust gecreëerde culturele deprivatie niet kunnen verwoorden. Die sprakeloosheid maakt hen almaar machtelozer en woedender naarmate ze zich steeds meer bewust worden van het feit dat zij geen stem en geen gezicht hebben. Hoewel opiniemakers als Heijne en Mak dit kennelijk niet weten, bestaat er een hele bibliotheek waarin de westerse vervreemding uitgebreid gedocumenteerd wordt beschreven, en ook in de literatuur is verwerkt. Al in 1924 schreef F. Scott Fitzgerald over zijn nog niet verschenen The Great Gatsby dat zijn boek ‘a new thinking out [is] of the idea of illusion.’ De door Amerikaanse literatuurcritici gezien als één van de grootste romans van de twintigste eeuw, is een afrekening met de illusie van de 'American Dream.' Hoewel in de mainstream-media, en in gepopulariseerde filmversies, The Great Gatsby wordt afgebeeld als de ‘Roaring Twenties,’ was die jaren twintig — in de woorden van Scott Fitzgerald zelf — ‘a time of illness and disease,’ terwijl paradoxaal genoeg ‘Gatsby’s dream… our dream too’ bleef. Het in wezen tragische streven naar een 'Droom’ werd tot norm verheven, en mateloos bewonderd in het Westen. Desondanks verklaarde de Amerikaanse ‘stand-up comedian’ George Carlin dat het de ‘Amerikaanse Droom’ wordt genoemd,‘because you have to be asleep to believe it.’ In de bundel Critical Essays on Fitzgerald’s The Great Gatsby (1984) zet de vooraanstaande Amerikaanse literatuurcriticus Lionel Trilling uiteen dat Scott Fitzgerald ‘the spokesman and symbol’ was van ‘his own restless generation,’ en dat de protagonist ‘Gatsby, divided between power and dream, comes inevitably to stand for American itself. Ours is the only nation that prides itself upon a dream.’ In een ander essay schreef de Amerikaanse hoogleraar Norman Holmes Pearson over de rijke parasieten en hun aanhang die The Great Gatsby bevolken:
The stimulation of these people who dance their lives comes from outside rather than inside of themselves, as though will did not count but only the helpless stimulation of the senses as they are played upon by the winds of the band. This is not the Gay Twenties, when youth was free, but a time of illness and disease,
een narcistische tijd waarin het moderne reclamejargon al snel versleten raakte door het misbruik van de taal, en waarin Gatsby functioneert als
the uncontrolled romantic, his is the American Dream of succes. Into his ambition, he has absorbed what a man like Benjamin Franklin, through his Autobiography, has come to stand for as an image: that a man can be what he makes himself to be,
iemand die met geld een ‘identiteit’ kan kopen, aldus Holmes Pearson. Tegelijkertijd wees Ross Posnock, hoogleraar Engels aan de Columbia University erop dat Fitzgerald
was not glibly posturing when he stated late in life that his outlook was ‘essentially Marxian,’
wat ondermeer duidelijk wordt wanneer Marx’s uiteenzetting over ‘commodity fetishism’ wordt getoetst aan Gatsby’s wereld, met die aantekening dat Fitzgerald
does not share their abhorrence of capitalism. Fitzgerald’s notorious ambivalence toward the rich was vital to his artistic power, for his double consciousness permitted him not to expose the hidden corruption of their society but to reveal the seductive allure of what he indicted.
In 1924, een jaar voordat The Great Gatsby verscheen, definieerde de auteur zichzelf als een ‘pessimist [en] een communist’ was ‘with Nietzschean overtones.’ De uit een bankiersgezin stammende marxistische filosoof George Lukacs benadrukte dat tegenstrijdigheden een onlosmakelijk onderdeel zijn van ‘the nature of capitalism,’ en dat het besef dat die onverenigbaarheden bestaan geen signaal is ‘of imperfect understanding of society,’ maar juist de belangrijkste stap is om de ‘illusions enveloping all phenomena in capitalist society,’ te kunnen doorgronden. Ross Posnock concludeert dan ook:
Strikingly, Fitzgerald’s conflicting images of the individual suggested in his 1924 statement recall a central contradiction that Lukacs finds in capitalism: ‘the fact that the bourgeoisie endowed the individual with an unprecedented importance, but at the same time that same individuality was annihilated by the economic conditions to which it was subjected by the reification created by commodity production… The novel’s account of man’s relation to society… profoundly agrees with Marx’s great discovery that it is social reality rather than individual consciousness that determines man’s existence.
Geen woord hierover in de betogen van mainstream-opiniemakers als Bas Heijne en Geert Mak. Hoe de kapitalistische massamaatschappij is ontstaan, en in de jaren twintig haar definitieve vorm kreeg, wordt door hen niet geanalyseerd. Ook massapsychologie speelt geen rol van betekenis bij hen. En omdat zij Fitzgerald’s werk kennelijk niet hebben gelezen beseffen zij eveneens niet hoe belangrijk dit literaire werk is om niet alleen de VS te kunnen begrijpen, maar tevens onze eigen consumptiemaatschappij die een weerspiegeling is van wat beide opiniemakers ‘Amerika’ blijven noemen. Nogmaals Ross Posnock over Marx:
Far from trivial, commodities are ‘mystical,’ because they originate as ‘the products of men’s hands,’ yet ‘appear as independent beings endowed with life,’ Marx maintains. ‘This I call the Fetishim which attaches itself to the products of labor, so soon as they are produced as commodities, and which is therefore inseparable from the production of commodities.’ Capitalism, since it is founded on commodity exchange and production, forces the worker himself to become a thing to be bought and used. Yet not only the worker, Marx insists, but ‘everything… is sold as objects of exchange… everything had been transformed into a commercial commodity.’
Daar ligt de bron van de moderne vervreemding die in The Great Gatsby is uitgewerkt. De vervreemding is één van de belangrijkste fenomenen van de in de VS gevormde consumptiemaatschappij. De markt bepaalt de mens, en niet andersom. Posnock:
Inevitably, then, in capitalism social relations acquire a commodified character, as people become objects for each other, sized up as commodities to be bought or sold. This condition Lukacs calls reification (verzakelijking. svh): Marx alienation designates the more general phenomenon of dehumanization. Crucial in understanding reification is to recognize it as a process if mystification invisible to the individual, who acts under the illusion of being a wholly free and autonomous subject, while in fact existing more as a manipulated object of larger economic and commercial powers. Instead of seeming abnormal and dehumanized, reification always appears natural, absolutely objective, and thus conceals the historic specific form of capitalist social relations. In short, the condition of reification imposes a ‘blanket ignorance upon anyone trying to understand capitalism.’ Bourgeois society enforces a veil over all contradictions in an effort to maintain the illusion that capitalism is ‘eternally valid… predestined to eternal survival by the eternal laws of nature and reason.’ Thus the task of philosophy, according to Marx, is to demystify, to ‘unmask human self-alienation’ endemic to capitalism.
Dit inzicht voert professor Posnock tot de conclusie dat ‘in the realm of fiction no American novelist, with the exception of Henry James, has dramatized more vividly and subtly than Fitzgerald the insidious extent to which money deforms human life.’ Scott Fitzgerald schreef voor een geschoold publiek dat de vervreemding uit eigen ervaring kende, en nog steeds niet helemaal vergiftigd was door het materialisme als enige concretisering van de‘American Dream.’ In 1962 stelde de Amerikaanse schrijfster Mary McCarthy vast: ‘[t]he inalienable rights to life, liberty, and the pursuit of happiness appear, in practice, to have become the inalienable rights to a bathtub, a flush toilet, and a can of Spam.’
‘Time is Money,’ is één van de duizenden voorbeelden die illustreren welke magische rol geld op elk niveau van de Amerikaanse samenleving speelt. Posnock:
Money, says Marx, ‘since it has the property of purchasing everything… is the object par excellence.’ Money is the most mystifying, fantastic commodity of all. Describing its magical powers, Marx, in the 1844 manuscripts, provides a most relevant frame of reference for understanding the ‘purposeless splendor’ and ‘foul dust’ of Gatsby’s world. One brief example from Marx’s exuberant catalog of instances must suffice. ‘I am ugly, but I can buy the most beautiful woman for myself. Consequently, I am not ugly, for the effect of my ugliness, its power to repel, is annulled by money… Does not my money, therefore, transform all my incapacities into their opposites?’ This power to transform and invert is precisely what is terrifying for Marx, and a source of the incoherence of capitalist social reality. Because money ‘exchanges every quality and object for every other, even though they are contradictory, it forces contraries to embrace’: ‘It confounds (verwart. svh) and exchanges everything, it is universal confusion and transposition of all things, the inverted world, the confusion and transposition of all natural and human qualities.’ The moral, emotional, and spiritual chaos unleashed by money is at the center of The Great Gatsby.
Kortom, over welke ‘gezonde democratie’ heeft Bas Heijne het, in navolging van ‘de Franse politiek filosoof Claude Lefort’? En over welke ‘gezonde publieke taal’ die het ‘publiek en politieke leiders’ in een ‘gezinde democratie’ moet verbinden, spreekt de P.C. Hooftprijswinnaar 2017? En wat zijn de onderwerpen van Heijne’s ‘debat’ zodra de ‘taal’ en de ‘democratie’ eenmaal ‘gezond’ zijn? En waar precies begint het betoog van opiniemaker Heijne zonder een serieuze analyse van de macht, waarvan hij de woordvoerder is? En om nu de taal enigszins ‘gezond’ te maken: bestaat er zoiets als een ongezonde ‘democratie’? Zo nee, wat betekent ‘gezond’ dan? Meer daarover de volgende keer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten