De eenvoudig aan te tonen halve waarheden en aperte leugens van mainstream-opiniemakers als Hubert Smeets, Geert Mak, Henk Hofland, Paul Brill en Michel Krielaars, om slechts een handjevol gecorrumpeerde polder-journalisten te noemen, staat in schril contrast met de intellectuele integriteit van een vooraanstaande Amerikaanse onderzoeksjournalist als James Risen, die in 2006 de Pulitzer Prize won voor zijn artikelen over het 'warrantless wiretapping by the NSA.' Voordat ik verder ga met het verhaal over de wijze waarop die artikelen door de censuur en zelfcensuur van de 'vrije pers' bijna niet waren verschenen, wil ik eerst de nestor van de polderpers citeren, te weten Henk Hofland, die door zijn poldercollega's tot grootste journalist van de twintigste eeuw werd uitgeroepen. Deze hoogbejaarde vakgenoot claimde op 20 maart 2009 in het — voorheen links-liberale —weekblad De Groene Amsterdammer onder de kop 'De toekomst van bedrukt papier' dat de mainstream-media 'een fundament van de westerse democratie' zijn, om daar in één adem aan toe te voegen dat:
Het nieuws, onbevooroordeeld gebracht, toegelicht door deskundigen, behoort tot de publieke voorzieningen. Redacties van de serieuze media zijn instituten waar honderden specialisten werken. Met onverbiddelijke regelmaat leveren ze het product op basis waarvan de burgerij tot een gefundeerd politiek oordeel komt. Het zou logisch zijn om de productie van dit drukwerk ook tot de publieke voorzieningen te rekenen, zoals gas, water en licht. Tientallen jaren geleden heeft Han Lammers voorgesteld om drukfabrieken op te richten, staatsbedrijven waar iedereen (na gebleken geschiktheid) tegen kostprijs zijn krant zou kunnen laten drukken.
Wat H.J.A. Hofland verzweeg in zijn betoog over 'de Vrije Wereld' is dat hij en zijn collega's alles behalve 'onbevooroordeeld' zijn. In de praktijk gedragen ze zich doorgaans als propagandisten voor de gevestigde 'orde.' Bovendien, zo benadrukte al in de jaren vijftig de befaamde Amerikaanse socioloog C. Wright Mills, verschaffen:
de machthebbers de opinies en de middelen waarmee die gerealiseerd kunnen worden. Mensen bestaan in de mediamarkten alleen als massa; hun acties verlopen parallel omdat hun opinies parallel verlopen, en hun opinies zijn parallel omdat ze alle uit één bron afkomstig zijn: die van de media. [...] De mensen zijn, zelfs als ze handelen, meer toeschouwers dan medespelers. Het publiek van de massamaatschappij handelt bij acclamatie, bij plebisciet. Passief staat het toe, actief klapt het in de handen. Het is geen handelen dat uit eigen, autonome beslissingen of initiatieven voortkomt; het is geconditioneerde reactie op gecontroleerde stimuli die van het centrale beheer-apparaat uitgaan. Omdat het publiek van de massamaatschappij markt voor de media en geactiveerde massa is geworden, is de discussiefase van het proces van opinievorming vrijwel uitgeschakeld.
het doel van de opinie-organisatoren om de bevolking in een voortdurende staat van emotionele onderworpenheid te houden... Immers, als het maar eenmaal gelukt is om een mentaliteit van volgzaamheid en gehoorzaamheid te kweken, is het niet moeilijk meer om de mensen te doen geloven en te doen voelen wat men maar wil... hun opinies zijn parallel omdat ze alle uit één bron afkomstig zijn: die van de media.
Het is kenmerkend voor de opvattingen van Hofland om in het kader van de 'persvrijheid' hier onmiddellijk aan toe te voegen dat pas 'na gebleken geschiktheid' kranten door de staat gesubsidieerd zouden moeten worden, zonder erbij te vermelden dat die 'geschiktheid' meteen het hele begrip 'persvrijheid' teniet doet. Immers, wie anders zal de 'geschiktheid' bepalen dan de gecorrumpeerde zelfbenoemde 'politiek-literaire elite,' waarvan Hofland zichzelf een onmisbaar onderdeel acht. Hij haat het internet, in zijn ogen ‘de gedigitaliseerde stem des volks,’ dat volgens hem alleen ‘het machtsgevoel van de ontevredenen vergroot. Nu kunnen ze de wereld in hun wrok laten delen.’ Het feit dat de journalistieke 'elite,' vandaag de dag, net als de clerus na de uitvinding van de boekdrukkunst, het monopolie op de waarheidsbepaling heeft verloren, is volgens hem desastreus, omdat op internet ondermeer de omvangrijke corruptie van de westerse politieke en economische elite wordt onthuld en daardoor
het grote publiek minder dan ooit geneigd [is] om de gezagsdragers op hun woord te geloven. De nieuwe, geëmancipeerde internetgebruiker is ervan overtuigd dat hij, ongeacht zijn kennis van zaken, in staat is om zijn eigen conclusies te trekken. En dan komt WikiLeaks met een overstelpende hoeveelheid onthullingen en daarna nog zo’n stortvloed. Valt zo’n chaos van feiten nog te beoordelen, kan er een steekhoudend oordeel over de verantwoordelijken worden uitgesproken? Bestuurders voelen zich in het nauw gedreven, aan de ene kant doordat het onvermijdelijke internet ook een middel tot voorbarige openbaarheid kan zijn, aan de andere kant doordat ze daarmee worden uitgeleverd aan het onmiddellijke oordeel van de dan plotseling goedgelovige massa. De verborgen zwakte van internet is dat het oorzaak kan zijn van een laaiende volkswoede.
Het spreekt voor zich dat toen de mainstream-opiniemakers nog het rijk alleen hadden er nooit sprake was 'van een laaiende volkswoede.' De commerciële massamedia hebben namelijk als belangrijkste functie het depolitiseren van maatschappelijke, economische en politieke conflicten, en die taak is bij de nestor van de polderjournalistiek in goede handen, zoals hijzelf impliciet vaststelt. Hofland's onbeschaamdheid om zijn gecorrumpeerde houding indirect aan te prijzen, levert onder de 'politiek-literaire elite' alhier geen enkele kritiek op. Integendeel zelfs, hijzelf wordt als een autoriteit bij uitstek beschouwd, en staat dus boven de kritiek, aangezien in een 'democratie' het publiek 'de gezagsdragers op hun woord' moeten 'geloven.' Het gevaar voor de gevestigde orde is nu dat de 'nieuwe, geëmancipeerde internetgebruiker ervan overtuigd [is] dat hij, ongeacht zijn kennis van zaken, in staat is om zijn eigen conclusies te trekken,' terwijl voorheen juist de journalist 'ongeacht zijn kennis van zaken' voor 'het grote publiek' de 'conclusies' trok, natuurlijk namens het establishment. Dit is niet nieuw. Al in het begin van de twintigste eeuw, toen de consumptie-maatschappij haar definitieve vorm kreeg, beschreef de invloedrijke Amerikaanse politiek commentator Walter Lippmann in zijn boek Drift and Mastery: An Attempt to Diagnose the Current Unrest (1914) het raamwerk waarbinnen de commerciële pers moest opereren:
- There is a consensus that business methods need to change. The leading thought of our world has ceased to regard commercialism either as permanent or desirable, and the only real question among intelligent people is how business methods are to be alerted, not whether they are to be altered.
2. The chaos of too much freedom and the weaknesses of democracy are our real problem. The battle for us, in short, does not lie against crusted prejudice, but against the chaos of a new freedom. This chaos is our real problem. So if the younger critics are to meet the issues of their generation they must give their attention, not so much to the evils of authority, as to the weaknesses of democracy.
Deze reactionaire opvattingen wijken niet wezenlijk af van Henk Hoflands zienswijze, negen decennia later. De burger dient zijn plaats te weten, en wat die is vertelt de ondemocratische journalistiek van de massamedia hem en haar. Zo niet, dan
[voelen] bestuurders zich in het nauw gedreven, aan de ene kant doordat het onvermijdelijke internet ook een middel tot voorbarige openbaarheid kan zijn, aan de andere kant doordat ze daarmee worden uitgeleverd aan het onmiddellijke oordeel van de dan plotseling goedgelovige massa.
Volgens de poortwachters van de macht, zoals Henk Hofland, is weliswaar de aanleiding van de teloorgang van de geloofwaardigheid van de elite de democratisering via internet, maar ligt de oorzaak van de ongehoorzaamheid dieper, en werd door ondermeer Hitler in Mein Kampf kort maar krachtig als volgt geformuleerd:
De intelligentie van de massa is beperkt, hun begripsvermogen is zwak.
Er bestaat wat betreft de opvattingen over de massamens geen wezenlijk verschil tussen enerzijds Adolf Hitler, Mussolini en Stalin en anderzijds Walter Lippmann en de overgrote meerderheid van de Europese en Amerikaanse ideologen van het establishment. Zo stelde Lippmann in 1922 in zijn standaardwerk Public Opinion dat
public opinions must be organized for the press if they are to be sound, not by the press... Without some form of censorship, propaganda in the strict sense of the word is impossible. In order to conduct propaganda there must be some barrier between the public and the event. Access to the real environment must be limited, before anyone can create a pseudo-environment that he thinks is wise or desirable... Though it is itself an irrational force the power of public opinion might be placed at the disposal of those who stood for workable law against brute assertion.
Om te voorkomen dat u de indruk ontstaat als zou Lippmann een gemarginaliseerde radicaal zijn geweest, meld ik het volgende:
Lippmann was an informal adviser to several presidents. On September 14, 1964, President Lyndon Johnson presented Lippmann with the Presidential Medal of Freedom… He has been honored by the United States Postal Service with a 6¢ Great Americans series postage stamp… He won a special Pulitzer Prize for journalism in 1958, as nationally syndicated columnist, citing 'the wisdom, perception and high sense of responsibility with which he has commented for many years on national and international affairs.' Four years later he won the annual Pulitzer Prize for International Reporting citing 'his 1961 interview with Soviet Premier Khrushchev, as illustrative of Lippmann's long and distinguished contribution to American journalism.'
De invloed van Lippmann's zienswijze is nog steeds merkbaar:
A meeting of liberal intellectuals mainly from France and Germany organized in Paris in August 1938 by French philosopher Louis Rougier to discuss the ideas put forward by Lippmann in his work The Good Society (1937), Colloque Walter Lippmann was named after Walter Lippmann. Walter Lippmann House at Harvard University, which houses the Nieman Foundation for Journalism, is named after him too. Noam Chomsky and Edward S. Herman used one of Lippmann's catch phrases—the 'Manufacture of Consent'— for the title of their book, Manufacturing Consent, contains sections critical of Lippmann's views about the media.
Similarities between the views of Lippmann and Gabriel Almond produced what became known as the Almond–Lippmann consensus, which is based on three assumptions:
1 Public opinion is volatile, shifting erratically in response to the most recent developments. Mass beliefs early in the 20th century were 'too pacifist in peace and too bellicose in war, too neutralist or appeasing in negotiations or too intransigent'
2 Public opinion is incoherent, lacking an organized or a consistent structure to such an extent that the views of U.S. citizens could best be described as 'non-attitudes'
3 Public opinion is irrelevant to the policy-making process. Political leaders ignore public opinion because most Americans can neither 'understand nor influence the very events upon which their lives and happiness are known to depend.'
Hoewel Hoflands betoog en terminologie een tamelijk vulgaire verwoording is van Lippmann's ideologische opvattingen, is de polder-opiniemaker toch een gerespecteerde stem van de gevestigde neoliberale orde in Nederland.
Om te voorkomen dat de werkelijkheid te zichtbaar wordt, deelt de 'politiek-literaire elite' zichzelf allerlei prijzen uit, die onmiddellijk gepaard gaan met hoogdravende claims. Zo verklaarde op 6 oktober 2012 Hans Goslinga, politiek commentator van Trouw, in een 'toespraak bij het ontvangen van de Eerste Heldringprijs' ondermeer het volgende met betrekking tot de 'onafhankelijkheid' van de Nederlandse commerciële massamedia:
Die autonomie bestaat wat mij betreft uit liefde voor waarheid, een onafhankelijke positie, hart voor de publieke zaak en een onuitgesproken, maar voelbaar esprit de corps, die steunt op de journalistieke en intellectuele kracht van redacties nu en in het verleden.
Een van de drijfveren van ons vak is 'comment is free, but facts are sacred' […]
Voor de theorie en de ethiek van het vak is in de Nederlandse journalistiek nooit zoveel aandacht geweest. De oorzaak is mogelijk de licht anarchistische grondhouding die onze pers eigen is, vooral de Amsterdamse; we zoeken het zelf wel uit. Dat is prima zolang het debat maar gevoerd blijft worden. In die zin draagt dat lichte anarchisme zeker bij aan de integriteit en de autonomie van het vak […] het is zaak alert te blijven, of dat nu vanuit het NRC-motto Lux et libertas (licht en vrijheid) is, of uit de vrijheidsdrang waaruit mijn krant is geboren.
Het was onder het motto Lux et Libertas dat de NRC opriep de agressie-oorlog tegen Irak te steunen, waarvoor, zoals bekend, geen VN-mandaat bestond en dus een ernstige schending betekende van het internationaal recht, zoals de commissie-Davids zeven jaar later nog eens benadrukte. De dag dat de gewelddadige inval onder leiding van Washington begon, 20 maart 2003, gaf de NRC-redactie het volgende klemmende advies:
Nu de oorlog is begonnen, moeten president Bush en premier Blair worden gesteund. Die steun kan niet blijven steken in verbale vrijblijvendheid. Dat betekent dus politieke steun - en als het moet ook militaire.
Voor Hoflands neoliberale gevestigde orde met haar onvermijdelijke NAVO-geweld mag er geen 'verbale vrijblijvendheid' bestaan zodra de westerse geopolitieke en dus economische belangen verdedigd dan wel uitgebreid dienen te worden. Vanuit dit besef beweerde professor Ko Colijn op 20 februari 2003 in het voorheen links-liberale Vrij Nederland dat
het niet meer [gaat] om de vraag of Saddam Hoessein massavernietigingswapens verbergt – niemand twijfelt daar nog aan. Het gaat om afgeleide kwesties: wie heeft in de internationale politiek de regie, wie stelt de agenda op, wie definieert het probleem-Saddam? De power to frame, daar gaat het om.
Colijn's propaganda had als kop:
Irak - de Olympus schudt
In deze termen wordt de werkelijkheid door de woordvoerders van de macht gezien. De Olympische goden, inmiddels naar Washington getrokken, waren in razernij ontstoken toen gewone stervelingen in het Midden-Oosten bleven weigeren de dictaten van de oppergod in de Oval Office te gehoorzamen. Als Zeus heeft gesproken dan 'twijfelt [niemand]' meer aan zijn leugens. Sterker nog: 'De power to frame, daar gaat het om.' Dat wil zeggen: wie de werkelijkheid bepaalt, bepaalt ook 'de regie' en 'de agenda.' Om erop toe te zien dat de officiële versie van de werkelijkheid bekrachtigd blijft werd in Nederland professor Ko Colijn niet alleen tot 'juryvoorzitter' benoemd 'van de Prix de Roef van het NOS-Journaal, de jaarlijkse prijs voor de beste buitenlandreportage,' maar tevens tot 'bijzonder hoogleraar Internationale betrekkingen, in het bijzonder mondiale veiligheidsvraagstukken aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam,' en als ultieme erkenning van zijn betrouwbaarheid tot 'directeur van Instituut Clingendael.' Daarnaast treedt Colijn op als, ik citeer, 'onafhankelijk defensiedeskundige in diverse radio- en televisieprogramma’s (NOS Journaal, Nova, het Radio-1 Journaal, Oog op Morgen, de VRT-radio, BNR en Australian Special Broadcasting).'
Deze dagelijkse realiteit werpt een geheel nieuw licht op Hoflands bewering dat
Redacties van de serieuze media instituten [zijn] waar honderden specialisten werken. Met onverbiddelijke regelmaat leveren ze het product op basis waarvan de burgerij tot een gefundeerd politiek oordeel komt.
Duidelijk is dat 'Het nieuws' wat dit ook moge zijn, alles behalve 'onbevooroordeeld' wordt gebracht, met als gevolg dat 'de burgerij' geenszins 'tot een gefundeerd politiek oordeel komt,' tenminste als het begrip 'gefundeerd' nog enige betekenis heeft. Als het 'politiek oordeel' al 'gefundeerd' is, dan is het gebaseerd op het officieel gesanctioneerde propagandistische beeld van de werkelijkheid, zoals elk serieus wetenschappelijk onderzoek aantoont. Wat mijn collega's ook moge beweren, één ding is zeker: er bestaat in het Westen geen persvrijheid. Goslinga's bewering dat 'Een van de drijfveren van ons vak is ''comment is free, but facts are sacred''' is een absurde bewering. Wanneer hij verklaart dat 'Voor de theorie en de ethiek van het vak is in de Nederlandse journalistiek nooit zoveel aandacht geweest,' en de 'oorzaak mogelijk de licht anarchistische grondhouding die onze pers eigen is, vooral de Amsterdamse; we zoeken het zelf wel uit,' dan is dit een karikatuur van de werkelijkheid. Nergens ter wereld 'zoeken' mainstream-journalisten 'het zelf wel uit wat de waarheid is.' Het zou onverbiddelijk het einde betekenen van hun carrière. In zijn essaybundel Stemverheffing (1996) schetst daarentegen de Britse auteur John Berger een waarheidsgetrouw beeld wanneer hij stelt dat:
Consumptie en communicatie zijn tegenwoordig verenigd in een diabolische vennootschap, en uit deze vennootschap bestaat datgene wat wij kennen als de media. Eerst en vooral vertegenwoordigen de media een economisch contract waardoor alles wat er in de wereld gebeurt wordt gekoppeld aan het mechanisme van de verkoop.
Berger stelt terecht vast dat 'De veronderstellingen waarvan het mediabedrijf uitgaat namens het publiek behalve blind ook verblindend [zijn],' en wijst op de bedreiging die het mens en wereldbeeld van de mainstream-media vormen:
Misschien is het precies op dit punt dat onze vorm van democratie een langzame dood sterft. Als dat zo is, dan als gevolg van een weigering. De weigering van het mediabedrijf om het feit te erkennen en te laten doorwerken dat het publiek in zijn hart weet hoe de wereld in elkaar zit… De reden van deze weigering die een bedreiging is voor onze vorm van democratie, de reden waarom het mediabedrijf stelselmatig onderschat wat we gemeen hebben, die reden is steeds dezelfde: de normloze drang tot verkopen.
Op dit punt aangekomen keer ik terug naar het begrip 'persvrijheid' en daarmee naar Pay Any Price. Greed, Power, And Endless War (2014) van de gezaghebbende New York Times-journalist James Risen, waarin hij ondermeer laat zien dat er in werkelijkheid geen vanzelfsprekende 'persvrijheid' in het Westen bestaat, maar dat die keer op keer bevochten dient te worden. In het nawoord van zijn boek schrijft Risen:
One day in the summer of 2007, my wife, Penny, called me to say that a FedEx envelope had arrived at our home.
It was from the Justice Department. Inside was a starkly worded letter from a federal prosecutor notifying me that the Justice Department and the FBI were conducting a criminal investigation into my 2006 book, State of War: The secret History of the CIA and the Bush Administration. The letter stated the government was investigating the 'unauthorized disclosure of classified information' in my book. The letter demanded my cooperation…
I didn't cooperate, and in January 2008, I was subpoenaed by the Justice Department to testify before a federal grand jury in Alexandria, Virginia, in the government's leak investigation into my book.
I again refused to cooperate, and my lawyers and I moved to quash the subpoena.
That was the start of my marathon legal battle waged first against the Bush administration and later against the Obama administration.
As my legal battle against the government dragged on year after year, eventually making its way to the Supreme Court in 2014, I became convinced that I was fighting to protect press freedom in the post-9/11 age. But in the process, I discovered that I was no longer merely a journalist and author covering the war on terror. I had joined the many people whose lives had been upended by its excesses….
Dat de neoliberale staat bereid is om de 'persvrijheid' te vernietigen om zijn militair-industrieel complex en zijn zogeheten veiligheidsdiensten af te schermen tegen democratische controle bleek toen James Risen samen met zijn New York Times-collega Eric Lichtblau een uitgebreid gedocumenteerd artikel over de illegale afluisterpraktijken van de National Security Agency probeerden te publiceren. James Risen schrijft hierover in het hoofdstuk The War on Truth:
The story showed that President George W. Bush had secretly directed the NSA to engage in domestic spying on a massive scale, skirting the post-Watergate law Congress had enacted thirty years earlier to curb the intelligence community's domestic abuses. The NSA program was the biggest secret in the U.S. government, and many of our sources believed it was illegal, and possibly unconstitutional.
The story was explosive, and the Bush administration was frantic to kill it. Top officials at the White House, the NSA, and the CIA pushed back hard.
The White House launched an intense lobbying campaign designed to convince Bill Keller, then the executive editor of the New York Times, and Phil Taubman, then the paper's Washington bureau chief, that the story would severely damage national security. Senior government officials, including then NSA director Michael Hayden, argued that the NSA program was the 'crown jewel' in America's war on terror…
Keller, accepting the government's national security arguments, killed the story about two weeks before the 2004 presidential election between George W. Bush and John Kerry…
In mid-December 2004, we turned the story in again, and Lichtblau and I along with Corbett (redactrice NYT svh), again argued to run it. But the storey was killed once more.
The NSA story had now been killed twice by the Times, and the decision this time seemed to be final.
I was frustrated and deeply concerned that the truth about the war on terror was being covered up. Before the invasion of Iraq, my stories that revealed that CIA analysts had doubts about the prewar intelligence on Iraq wereld held, cut, and buried deep inside the Times, even as stories by other reporters loudly proclaiming the purported existence of Iraqi weapons of mass destruction were garnering banner headlines on page one. I decided I wasn't going to let that happen again.
In late December 2004, just after the NSA story was killed a second time, I took a leave from the Times to write a books about the war on terror. I decided to include the NSA story in my book, along with another story that the New York Times had killed at the request of the White House about a botched CIA operation involving a harebrained scheme to give nuclear weapons blueprints to Iran…
After my manuscript was complete in the late summer of 2005, I told the editors at the Times that I was planning to include both the NSA story and the story about the CIA's botched Iran program in my book.
They were furious. For several weeks, the editors refused to reconsider running the NSA story, which, of the two stories, was freshest in their minds and which became the focus of our tense internal negotiations.
Finally, the editors agreed to reconsider. Months of additional meetings between the editors and top government officials followed. Finally, after an Oval Office meetings between President Bush and Arfthur Schlezinger, Jr., the publisher of the Times, the NSA story was published in December 2005. It ran about two weeks before the publication of State of War. The Times story sparked a firestorm of protest against the White House and the NSA.
Meanwhile, top White House officials launched a last-minute effort to block the publication of State of War, according to the recent memoir of the CIA's former acting general counsel. But after its release in early January 2006, it triggered a huge national debate, not only about the NSA program but also a wide range of other intelligence abuses detailed in the book. I now believe that State of War played a significant role in the history of the post-9/11 era, because it was the first book to really force Americans to seriously the bassc tenets of the war on terror…
In 2009, when the new Obama administration continued the government's legal campaign against mew, I realized, in a very personal way, that the war on terror had become a bipartisan enterprise. America was now locked into an endless war, and its perverse and unintended consequences were spreading.
En het zijn de gecorrumpeerde journalisten van de 'politiek-literaire elite' in de polder, met Hofland voorop (en in zijn kielzog mainstream opiniemakers als Hubert Smeets, Geert Mak, Paul Brill en Michel Krielaars), die, in tegenstelling tot Amerikaanse kwaliteitsjournalisten als James Risen, maar al te graag en steeds krampachtiger de neoliberale mythes over 'democratie, mensenrechten' en een 'vrije pers' overeind proberen te houden. Ze beseffen nog steeds niet echt dat hun pretentieuze houding door het steeds groter publiek als lachwekkend wordt beoordeeld. Het ontbreekt de polderpers aan de dapperheid en intellectuele integriteit die Risen bezit. Meer over mijn corrupte Nederlandse collega's later.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten