Op
dezelfde pagina 197 van Geert Mak's reisboek waar hij Walter Lippmann in een
verkeerde context plaatst wordt het volgende geponeerd naar aanleiding van John
Steinbeck's desillusie over de VS:
In werkelijkheid was hij, zo blijkt uit zijn brieven en uitlatingen,
zeer bezorgd over de toekomst van zijn land. Hij was daarin niet de enige. Er
was in diezelfde tijd onder journalisten en intellectuelen een hele discussie
gaande over de missie van Amerika in de nieuwe wereld van 1960. Het was, in
zijn doelgerichtheid, een typisch Amerikaanse vraag: Waarnaar streeft ons land
eigenlijk, nu er zo ongelooflijk veel is bereikt.
Laten
we wederom Mak's beweringen tegen het licht houden en zien wat er van overblijft.
Allereerst: een 'land' streeft nooit naar iets, de bewoners ervan kunnen naar
iets gemeenschappelijks streven, maar meestal streeft een kleine
hegeoministische klasse naar iets en zeker niet de bevolking in haar geheel. Die is alleen bezig met overleven. En
dat is ook het geval met de VS. Bovendien bestaat er een groot verschil tussen
streven naar en gedreven worden door. Het eerste typeert een bewuste houding en het tweede grotendeels een onbewuste. Al eerder schreef ik het volgende:
John Steinbeck's
typering dat de bevolking van de VS gedreven wordt door een ‘nerveuze
rusteloosheid, een honger, een dorst, een brandend verlangen naar iets
onbekends – misschien wel moraliteit,’ maakt Steinbeck, volgens Mak, tot 'een doemdenker,' wiens boek Cannery Row ‘een buitengewoon on-Amerikaans, misschien zelfs
anti-Amerikaans boek’ is,
fundamenteel afwijkend van het in zijn ogen kenmerkende ‘optimisme van de
Amerikanen.’
Steinbeck besefte dat de zogenaamde 'Amerikaanse
Droom' waar Mak in zijn reisboek naar op zoek claimt te zijn, was ontaard in een materialistische, platte en verstikkende cultuur die door Mary McCarthy in 1962 aldus werd beschreven:
The inalienable
rights to life, liberty, and the pursuit of happiness appear, in practice, to
have become the inalienable rights to a bathtub, a flush toilet, and a can of
Spam.
Gezien Mak's opvatting over 'de
Amerikanen' die 'hele optimistische mensen blijven. Echt dat vind
ik ook fantastisch van ze! Ze blijven de moed erin houden,' en kritische
denkers door hem afgedaan worden als 'doemdenkers' moeten we er
wel van uitgaan dat hij ook Mary McCarthy's woorden als 'on-Amerikaans,
misschien zelfs anti-Amerikaans' zal vinden. Dus over die fundamentele
kritiek kan Mak het niet hebben. Het gaat bij hem over 'de missie
van Amerika in de nieuwe wereld van 1960.' Omdat hij nu de 'wereld' introduceert
moeten we er van uitgaan dat hij het heeft over het imago van de VS in de
buitenlandse politiek. De vraag is nu of er rond '1960'
sprake was van een publieke discussie in de VS over de expansionistische
Amerikaanse politiek. Een politiek beleid waarvan het resultaat door president
Eisenhower, achter gesloten deuren, een 'legacy of ashes' werd
genoemd en dat in 2007 door de gerenommeerde Amerikaanse journalist Tim Weiner
720 pagina's lang in al zijn gruwelijkheid werd beschreven in een standaardwerk
over 'de geschiedenis van de CIA.' Het antwoord is: nee, er was in de mainstream
media geen publieke discussie over de wenselijkheid van de gewapende
Amerikaanse interventies, over het omverwerpen van democratisch gekozen regeringen
in landen als Guatemala en Iran, over de agressieve containment politiek tegenover
de Sovjet Unie, dan wel over de krankzinnigheid van de suïcidale kernwapenstratgie. Waarover Mak het dan heeft blijft een raadsel. Hij
citeert Lippmann die het over 'grootse doeleinden' rept. Maar
welke 'grootse doeleinden'? Mak geeft geen concrete voorbeelden.
Wel citeert hij uit Steinbeck's brief aan Adlai Stevenson over een 'nerveuze
rusteloosheid, een honger, een dorst, een brandend verlangen naar iets onbekends
– misschien wel moraliteit,' maar dit soort waarnemingen kwalificeert
Mak als 'ongegeneerd... pessimisme,' en stelt hij dat
'ook Steinbeck een doemdenker [was].' Voor hem staat deze
fundamentele kritiek van welke Amerikaanse intellectueel dan ook gelijk aan
doemdenken, daar kan hij het dus niet over hebben. Maar opnieuw: wat dan? Het
blijft gissen voor de lezers van zijn Reizen zonder John. Laat ik
daarom zelf een Walter Lippmann's Public
Opinion kort uiteenzetten. Het is een 383 pagina's tellend klassiek werk over hoe de publieke opinie in een parlementaire
democratie gecreëerd en daarmee gemanipuleerd kan worden. Het boek illustreert de tradititionele angst van de Amerikaanse aristocratie voor de meerderheid van de bevolking, voor wat Elbridge
Gerry, naderhand de vijfde vice-president van de VS zag als 'the excess of
democracy.' Wanneer de parlementaire vertegenwoordigers van de massa de macht zouden krijgen, zou daaruit allerlei
'evils we experience' voortvloeien, aldus deze koopmanszoon
tijdens de Conventie waar, achter gesloten deuren, de rijke elite de
Amerikaanse Grondwet besprak en aannam. Die angst voor een ware democratie is
diep geworteld in de VS,
zoals sociaal-wetenschappelijke studies van links en rechts hebben aangetoond.
Zo concludeert de voormalige deken van de Berkeley Graduate School of
Journalism, Ben Bagdakian, die als journalist van de Washington Post de
Pentagon Papers van Daniel Elsberg publiceerde, dat de geinstitutionaliseerde vertekening
van de werkelijkheid door de commerciele media
does not merely
protect the corporate system. It robs the public of a chance to understand the
real world.
Een andere gezaghebbende
Amerikaanse media-analist, W. Lance Bennett, hoogleraar Politieke Wetenschappen
aan de University of Washington, wijst er op dat
The public is exposed
to powerful persuasive messages from above and is unable to communicate
meaningfully through the media in response to these messages... Leaders have
usurped enormous amounts of political power and reduced popular control over
the political system by using the media to generate support, compliance, and
just plain confusion among the public.
Lippmann's
'manufacturing of consent' heeft niet geleid tot wat Geert Mak kwalificeert als
een 'vitale... Amerikaanse democratie,' maar tot
a powerful system
of induced conformity to the needs of privilege and power. In sum, the mass
media of the United States are effective and powerful ideological institutions
that carry out a system-supportive propaganda function by reliance on market
forces, internalized assumptions, and self-censorship, and without significant
overt coercion. This propaganda system has become even more efficient in recent
decades with the rise of the national television networks, greater mass-media
concentration, right-wing pressures on public radio and television, and the growth
in scope and sophistication of public relations and news management.
aldus de Amerikaanse
geleerden Edward S. Herman en Noam Chomsky in hun uitgebreid gedocumenteerde
studie Manufacturing Consent. The political economy of the Mass Media. Beide hoogleraren constateren dat
In contrast to the
standard conception of the media as cantankerous, obstinate, and ubiquitous in
their search for truth and their independence of authority, we have spelled out
and applied a propaganda model that indeed sees the media as serving a 'societal
purpose,' but not that of enabling the public to assert meaningful control
over the political process by providing them with the information needed for
the intelligent discharge of political responsibilities. On the contrary, a
propaganda model suggests that the "societal purpose" of the media is
to inculcate and defend the economic, social, and political agenda of
privileged groups that dominate the domestic society and the state. The media
serve this purpose in many ways: through selection of topics, distribution of
concerns, framing of issues, filtering of information, emphasis and tone, and
by keeping debate within the bounds of acceptable premises,'
De conclusie van het 412
pagina's omvattende boek is tenslotte:
As we have
stressed throughout this book, the U.S. media do not function in the manner of
the propaganda system of a totalitarian state. Rather, they permit -- indeed,
encourage -- spirited debate, criticism, and dissent, as long as these remain
faithfully within the system of presuppositions and principles that constitute
an elite consensus, a system so powerful as to be internalized largely without
awareness. No one instructed the media to focus on Cambodia and ignore East
Timor. They gravitated naturally to the Khmer Rouge and discussed them freely
-- just as they naturally suppressed information on Indonesian atrocities in
East Timor and U.S. responsibility for the agression and massacres. In the
process, the media provided neither facts nor analyses that would have enabled
the public to understand the issues or the bases of government policies toward
Cambodia and Timor, and they thereby assured that the public could not exert
any meaningful influence on the decisions that were made. This is quite typical
of the actual 'societal purpose' of the media on matters that
are of significance for established power; not 'enabling the public to
assert meaningful control over the political process,' but rather averting
any such danger. In these cases, as in numerous others, the public was managed
and mobilized from above, by means of the media's highly selective messages and
evasions.
En:
Given the
imperatives of corporate organization and the workings of the various filters,
conformity to the needs and interests of privileged sectors is essential to
succes. In the media, as in other major institutions, those who do not display
the requistite values and perspectives will be regarded as 'irresponsible,'
'ideological,' or otherwise aberrant, and will tend to fall by the
wayside. While there may be a small number of exeptions, the pattern is
pervasive, and expected. Those who adapt, perhaps quite honestly, will then be
free to express themselves with little managerial control, and they will be
able to assert, accurately, that they perceive no pressures to conform. The
media are indeed free -- for those who adopt the principles required for 'societal
purpose.'
Het systeem dat
ideologen van de gevestigde orde als Walter Lippmann in de jaren twintig voor
ogen stond, is inmiddels een realiteit geworden. Iedere serieuze waarnemer kan
zien dat
The technical
structure of the media virtually compels adherence to conventional thoughts;
nothing else can be expressed between two commercials, or in seven hunderd
words, without the appearance of absurdity that is difficult to avoid when one
is challenging familiar doctrine with no opportunity to develop facts or
argument... The critic must also be prepared to face a defamation apparatus
against which there is little recourse, an inhibiting factor that is not
insubstantial.
Desalniettemin suggereert Mak dat er een open en
publieke discussie gaan was 'over de missie van Amerika in de nieuwe
wereld van 1960.' In werkelijkheid was er sprake van iets anders. De
Amerikaanse intelligentsia, die het werk van de klassieke Griekse en Romeinse
denkers had gelezen, begon te beseffen dat hun eigen consumptiecultuur
flinterdun was, en geen lichtend voorbeeld was voor de rest van de wereld en dus ideologisch onvoldoende was uitgerust om een imperium langere tijd te dragen. Er
moesten daarom in de woorden van Walter Lippmann 'grootse doeleinden'
worden bedacht, alleen wist niemand precies welke. Het enige dat men zeker wist
was dat het 'materialisme' van 'de Amerikaanse droom'
onvoldoende was. Mak is zich daar nog steeds niet van bewust wanneer hij anno
2012 op pagina 521 van zijn reisboek schrijft:
Zullen Steinbeck
en zijn pessimistische geestverwanten alsnog gelijk krijgen? In 1960 sloegen
ze, al hadden ze in sommige opzichten een vooruitziende blik, met hun sombere
voorspellingen de plank mis. Amerika zou na 1960 nog decennia van grote
voorspoed beleven.
Voor Mak is de materiele
kant van 'de Amerikaanse Droom,' waarmee hij als kind via 'kauwgom'
en 'Donald Duck' in aanraking kwam, ruim voldoende. Hoe de Amerikaanse
intelligentsia erover dacht speelt voor hem en zijn lezerspubliek geen rol,
immers de intellectuelen 'met hun sombere voorspelling [sloegen]... de plank mis.'
Maar als Mak de moeite had genomen om zich in het werk van bijvoorbeeld
Lippmann te verdiepen dan had hij geweten hoe complex en sophisticated het denken van de Amerikanen was die in zijn ogen 'de plank missloegen.' Dan had hij
beseft hoe bang Lippmann was voor het consumerende volk, dat hij 'a bewildered herd' betitelde,
een anonieme massa die elk moment op hol kan slaan en daarom streng
geselecteerde beelden opgediend moet krijgen zodat de juiste opvattingen
ontstaan 'for the real environment is
altogether too big, too complex, and too fleeting for direct acquaintance.'
De massamens is immers
not equipped to deal with so much
subtlety, so much variety, so many permutations and combinations. And although
we have to act in that environment, we have to reconstruct
it on a simpler model before we can manage with it.
Had Mak nu Lippmann's studie Public Opinion gelezen dan zou het hem zijn opgevallen dat de Amerikaanse ideoloog begint
en eindigt met Plato's allegorie van de grot en de conclusies die de mens
daaruit kan trekken. Ik zal de Nederlandse vertaling ervan geven zoals die op
internet staat:
SAMENVATTING
Plato's vergelijking
van de grot om de natuurlijke toestand van de mens qua kennis en inzicht aan te
geven: een aantal gevangene zien niets anders dan schaduwen op een muur en denken
dat dat de werkelijkheid is, waarover ze druk over praten en debatteren. Hoe
zou het iemand vergaan die werkelijk in het licht komt?
VOLLEDIG VERHAAL
"Onze natuurlijke
toestand wat ontwikkeling betreft zou je met de volgende situatie kunnen vergelijken.
Stel je een aantal mensen voor in een onderaardse, grotachtige woning, met een
naar het daglicht toegekeerde ingang langs de volle breedte van de grot. Ze
zijn daar van jongsaf aan opgesloten, aan handen en voeten en aan hun nek
geboeid, zodat ze daar moeten blijven en alleen recht voor zich uit kunnen
kijken, want vanwege die boeien zijn ze niet in staat zich om te draaien.
Verder is er licht van
een vuur dat hoog en ver boven hen brandt, in hun rug, en tussen het vuur en de
gevangenen een weg in de hoogte, waarlangs je je moet voorstellen dat een
muurtje is aangelegd, zoals bij een poppenkast vóór het publiek een scheidswand
staat waarboven de poppen worden vertoond. Langs dat muurtje moet je nu mensen
allerlei voorwerpen zien dragen, gemaakt van steen en hout en van allerlei
ander materiaal, waarbij sommigen van die mensen natuurlijk praten en andere
zwijgen. Een vreemde vergelijking en een vreemde gevangenis, zul je zeggen,
maar die mensen lijken op ons.
Want wat dacht je,
hebben zulke mensen om te beginnen van zichzelf of van elkaar ooit iets anders
gezien dan de schaduwen die door het vuur op de tegenover hen liggende wand van
de grot worden geworpen? Als ze inderdaad gedwongen zijn hun hele leven hun
hoofd onbeweeglijk te houden is dat onmogelijk. En hetzelfde geldt natuurlijk
voor de dingen die langs gedragen worden.
Dus als ze in staat
zouden zijn met elkaar te praten, denken ze ongetwijfeld dat ze praten over de
dingen die ze op die muur zagen. En als er in de gevangenis ook een echo was
van die tegenoverliggende wand, geloof je niet dat ze dan, wanneer een van die
voorbijgangers spreekt, zouden denken dat het geluid werd gemaakt door de
passerende schaduw? Dat lijkt me logisch. Zulke mensen zullen er ongetwijfeld
van uitgaan dat de werkelijkheid niets anders is dan de schaduwen van die
voorwerpen.
Stel je nu eens hun
genezing voor, hun bevrijding uit die gevangenis van onwetendheid. Hoe zou die
toegaan als hen in het werkelijke leven het volgende overkwam? Wanneer iemand
werd losgemaakt en gedwongen plotseling op te staan, zijn hoofd om te draaien,
te lopen en naar het licht op te kijken, en al die handelingen zouden hem pijn
doen en hij zou door de schittering niet in staat zijn de voorwerpen te
onderscheiden waarvan hij tot dusver de schaduwen had gezien, hoe zou hij dan,
denk je, reageren als men hem zou vertellen dat het maar flauwekul was wat hij
tot op dat moment had gezien, en dat hij nu dichter bij de werkelijkheid was en
een juistere kijk had op de dingen, omdat zijn blik nu was gericht op echte
voorwerpen? En als men hem dan ook nog elk voorwerp dat langs kwam zou
aanwijzen en hem zou dwingen vragen te beantwoorden over wat dat was, geloof je
niet dat hij dan met zijn mond vol tanden zou staan en zou denken dat wat hij
tot dusver had gezien eerder echt was dan wat men hem nu aanwees?
En als men verder zou
dwingen naar het licht zelf te kijken, zouden zijn ogen dan geen pijn doen? Zou
hij zich niet afwenden en vluchten naar de dingen die hij wel kan
onderscheiden, in de overtuiging dat die echt duidelijker zijn dan wat men hem
aanwees?
Als men hem nu uit die
grot zou meesleuren, met geweld, langs een ruwe, steile weg naar boven, en men
hem niet zou loslaten voor men hem naar buiten had gesleurd in het licht van de
zon, zou hij zich dan niet verschrikkelijk voelen en zich er enorm over
opwinden dat hij zo wordt meegetrokken?
Wanneer hij in het
daglicht kwam zouden zijn ogen natuurlijk door de felle schittering zijn
verblind en hij zou helemaal niets onderscheiden van wat men hem nu als de
werkelijkheid voorhoudt. Er zal een gewenningsproces nodig zijn voordat hij de
dingen daarboven kan zien. In het begin zou hij het gemakkelijkst schaduwen
kunnen onderscheiden en daarna weerspiegelingen in het water van mensen en
voorwerpen, en nog later al die dingen zelf.
Als hij zover is
gekomen zou hij ook naar de hemellichamen kunnen kijken en naar de hemel zelf,
makkelijker 's nachts, wanneer hij kijkt naar het licht van de sterren en de
maan, dan overdag naar de zon en het zonlicht. Ten slotte zou hij dan ook de
zon, niet alleen weerspiegeld in het water of in een ander oppervlak, maar de
zon zelf op zijn eigenlijke standplaats kunnen waarnemen en kunnen bestuderen,
hoe hij is. Daarbij zou hij dan uiteindelijk tot de conclusie komen dat het die
zon is die voor de seizoenen en jaren zorgt, alles in de zichtbare wereld
bestuurt en zo in zekere zin ook de oorzaak is van alles wat zijzelf daar
beneden hadden gezien.
Als hij nu terugdenkt
aan zijn eerste woning, aan de kennis daar en aan zijn medegevangenen van toen,
zou hij dan met de verandering in zijn situatie niet gelukkig zijn en die
andere mensen beklagen? Stel dat er daar toen een bepaalde hiërarchie was
geweest, waarbij de hoogste functies waren weggelegd voor de mensen die de
dingen die voorbijkwamen het scherpst konden onderscheiden, een goed geheugen
hadden voor de volgorde waarin ze plachten te verschijnen en op grond daarvan
dus met het meeste succes konden voorspellen wat er zou komen, denk je dan dat
hij daaraan nog behoefte zou hebben of jaloers zou zijn op de status van de
mensen die daar in de gevangenis de hoge posten bekleden? Zou hij niet eerder
het gevoel hebben dat Homerus beschrijft, veel liever 'op aarde een knecht te
zijn van een onbemiddeld man'? Zou hij niet alles liever meemaken dan een leven
met zulke waanideeën?
Stel je verder eens
voor wat er zou gebeuren als zo iemand naar beneden terugging en op dezelfde
plaats ging zitten. Door de plotselinge overgang vanuit het zonlicht zou hij in
het donker natuurlijk geen hand voor ogen zien. Als hij zich dan in het
beoordelen van die schaduwen weer moest meten met de mensen die daar nog altijd
gevangen zitten, op een moment dat zijn ogen zich nog niet op het duister
hebben ingesteld - en het zou wel enige tijd duren voor hij daaraan gewend was
- zou hij dan niet een belachelijke indruk maken? Zou men niet van hem zeggen
dat hij met die tocht naar boven zijn ogen had bedorven en dat het niet de
moeite waard was zelfs maar een poging te ondernemen om boven te komen? Als
iemand dan zou proberen de mensen daar te bevrijden en naar boven te leiden,
zouden ze hem toch doden als ze hem op een of andere manier in handen konden
krijgen?
Nu, deze vergelijking is in zijn geheel op het voorafgaande van
toepassing. De zintuiglijk waarneembare wereld komt overeen met die woning in
de gevangenis, het licht van het vuur met het vermogen van de zon. En als je in
die tocht omhoog en de aanblik van de dingen daarboven de weg ziet waarlangs de
psyche opstijgt naar de wereld van het denken, dan heb je begrepen wat in elk
geval mijn eigen verwachtingen zijn, en die wilde je nu eenmaal graag horen.
Alleen god zal weten of ze met de werkelijkheid overeenstemmen. http://www.verhalenalmanak.nl/verhaal/de-grot-van-plato/
Meer over Lippmann
versus Mak de volgende keer.
2 opmerkingen:
Hoi Stan,
Bijzonder boeiend materiaal en heel relevant voor wat de contemporaine Nederlandse 'publieke intelligentsia' nu eigenlijk voorstellen.
"een buitengewoon on-Amerikaans, misschien zelfs anti-Amerikaans boek", citeer jij Mak. Zoals Chomsky ook ergens schreef ligt in dat idee van 'Amerikanisme' en 'anti-Amerikanisme' al totalitarisme besloten. Als je schrijft "een buitengewoon on-Chinees en misschien zelfs anti-Chinees boek" begrijpt iedereen direct hoe geladen (en belachelijk) die terminologie eigenlijk is.
Groet!
ik zoek het op.
stan
Een reactie posten