woensdag 24 maart 2021

Geert Mak's 'Real Life Experiment'


In 2012 beweerde Geert Mak plechtstatig tegenover Vrij Nederland dat hoewel ‘de Verlichting is bedacht in Europa,’ de Verenigde Staten de Verlichting ‘heeft uitgevoerd, als real life experiment.’ Kortom, het uitroeien van naar schatting meer dan 7 miljoen miljoenen Indianen, om tenslotte de ongeveer 250.000 overlevenden op te sluiten in concentratiekampen, is voor mijn oude vriend een ‘real life experiment’ geweest van ‘de Verlichting.’ Als zodanig kwalificeert hij tevens het gewelddadige overzeese kolonialisme van de Verenigde Staten, dat in de tweede helft van de negentiende eeuw begon. Tegelijkertijd zegt Mak te geloven dat 'all men are created equal,’ dat ‘democratie’ en ‘mensenrechten’ producten zijn van de witte Verlichtingsbeschaving, waarin de menselijke autonomie en verantwoordelijkheid centraal zouden staan. Geert en zijn volgelingen realiseren zich niet dat wanneer ‘de Verlichtingsmythe van vooruitgang in ethiek en politiek een machtige greep blijft houden,’ dit ‘meer komt door de angst voor de consequenties van het opgeven ervan, dan door een ware overtuiging,’ zoals de Britse filosoof John Gray zo helder in zijn boek Enlightenment’s Wake (1995) uiteenzet. Hij voegt hieraan toe:

[i]n fact, even more than when this book was first published, commentators and politicians are invoking ‘Enlightenment values’ as an antidote for contemporary ills. If only we return to these pristine verities, they assure us, freedom will be secure and toleration will thrive. Yet Enlightenment values have very often been illiberal, racist or totalitarian. ‘Scientific racism’ — a spin-off from nineteenth-century Positivism — was used in the twentieth century as a rationale for genocide, and there can be no doubt about the Enlightenment pedigree of Leninism. Just as religious fundamentalists present a severely simplified version of the faith to which they want to return, Enlightenment fundamentalists present a sanitized copy of the tradition they seek to revive. In so doing, they block understanding of the Enlightenment’s role in our present difficulties.


Het is niet alleen Mak die van alles beweert over 'onze rationele westerse civilisatie.’ Eerder al beschreef ik hoe Ian Buruma publiekelijk Napoleon Bonaparte aanprees als wegbereider van de verlichte samenleving, terwijl in werkelijkheid de Franse keizer met genocidaal geweld probeerde van Haïti weer een Franse slavenkolonie te maken. Op zijn beurt sprak de -- tot voor enkele jaren -- hardnekkige Verlichtingsgelovige Bas Heijne over het, in zijn ogen, ‘in alle opzichten superieure Amerika.’ En wanneer hij in het pamflet Onbehagen. Nieuw Licht op de beschaafde mens (2016) beweert dat ‘[o]veral waar gepeild wordt, mensen zich het meest zorgen [maken] over vreemdelingen, vluchtelingen, terrorisme,’ en dat het ‘Europese project, dat symbool van het naoorlogse verlichtingsdenken, nu van binnenuit steeds verder [wordt] verzwakt,’ dan verraadt dit zijn onvermogen om de werkelijkheid te doorgronden. Alsof ‘peilingen’ dan wel het ‘Europese project,’ van nog geen 7 procent van de wereldbevolking, een graadmeter zijn voor het welzijn van de mensheid. Alsof de crisis zich pas manifesteerde door de aanslag op de redactie van Charlie Hebdo, en dat juist die terreurdaad de definitieve breuk betekende in de westerse beschaving, waarbij dus Auschwitz zowel als Hiroshima kennelijk slechts een bagatel waren, een te verwaarlozen futiliteit. In het a-historische bewustzijn van Bas Heijne was de aanslag van ‘de broers Kouachi’ in Parijs ‘het door geweld opheffen van de grens tussen binnen- en buitenwereld,’ en tegelijkertijd ‘het wegvagen van wat als’ ondermeer ‘bedreigend werd ervaren.’ Met andere woorden: de niet-westerse ‘doods- en vernietigingsdrift’ is van volstrekt andere orde dan bijvoorbeeld het Amerikaanse Shock and Awe-terrorisme tegen de Iraakse bevolking. In plaats van deze praatjesmaker tot de orde te roepen beloonde de polder- intelligentsia Bas Heijne met de P.C. Hooftprijs 2017 ‘voor zijn beschouwende proza,’ zoals de waan van de dag in zijn krantencolumns in die kringen heet. De NRC meldde dat de ‘bekroning van Bas Heijne met de P.C. Hooftprijs niet als een verrassing [komt]. De 55-jarige schrijver en columnist van NRC geldt al jaren als een van de prominentste essayisten van Nederland,’ hetgeen meteen het intellectuele niveau aangeeft van de oerconservatieve betweters in een landje met slechts 17 miljoen inwoners. De zelfbenoemde kwaliteitskrant berichtte voorts dat in ‘2012 Vrij Nederland Heijne, op voorspraak van collega-columnisten,’ had uitgeroepen tot ‘de beste in zijn vak,’ en dat bij ‘die gelegenheid’ de gelauwerde had laten weten:


Ik wil geen trucje doen, ik wil thema’s ontdekken waarbij ik denk: o, zit dat zo? Ik ben begonnen als romancier. Zo kijk ik nog altijd naar de wereld. 


Dat kan onze Bas nu wel beweren, maar dan weet de minor poet niet wat de grote ‘romancier’ Milan Kundera over manicheïsche opiniemakers van de mainstream-media te berde heeft gebracht. De van origine Tsjechische auteur benadrukte dat:


Freeing the great human conflicts from the naive interpretation of a battle between good and evil, understanding them in the light of tragedy, was an enormous feat of mind; it brought forward the unavoidable relativism of human truths; it made clear the need to do justice to the enemy. But moral manicheism has an indestructible vitality. I remember an adaptation of Antigone I saw in Prague shortly after the second world war; killing the tragic in the tragedy, its author made Creon a wicked fascist confronted by a young heroine of liberty.


Deze complexe werkelijkheid ontgaat Heijne, en dat is opmerkelijk aangezien in zijn woorden: 


mijn soort column een morele betrokkenheid [moet] spreken die absoluut oprecht is. Niet iets van: ‘Het kan mij ook niks schelen,’ of: ‘Ach, uiteindelijk zijn we allemaal maar mensen.’ Je schouders ophalen in een column vind ik niks. De persoonlijke inzet is hoog. 



Vooral in de lage landen achter de dijken, met zijn protestantse erfenis, geldt dat het ‘morele manicheïsme een onverwoestbare vitaliteit’ bezit. Liever de ander veroordelen dan jezelf begrijpen. En zo krijgt bij Heijne een aanslag van twee islamitische fundamentalisten in Parijs de omvang van een historische wereldramp, namelijk de ondergang van de Verlichting, een westerse ideologie die in Bas’ belevingswereld een bolwerk vormt tegen Het Kwaad op aarde. Typerend voor de absurditeit van deze hoogdravende redenering is dat de ‘prominente essayist’ in zijn pamflet Onbehagen stelt dat de reden waarom ‘we’ tegenwoordig zo ‘schrikken’ van transnationale terreur-organisaties het feit is dat ‘we slachtpartijen en uitingen van menselijke ontaarding steeds minder vanzelfsprekend zijn gaan vinden.’ Het staat er echt! Ik herhaal: ‘wij,’ Nederlanders die zijn ‘soort column’ lezen, waaruit een ‘morele betrokkenheid [moet] spreken,’ zouden terreur ‘steeds minder vanzelfsprekend gaan vinden.’ Dit lijkt vanzelfsprekend, maar is het geenszins. Alleen wanneer wijzelf de mogelijke slachtoffers van terrorisme kunnen worden, ontstaat er morele verontwaardiging. Daarentegen vinden ‘wij’ onze westerse staatsterreur doodnormaal zolang de ‘slachtpartijen’ maar ver genoeg buiten onze grenzen plaatsvinden. Ik heb van Bas Heijne en de voltallige Nederlandse mainstream-pers nooit enige ‘morele’ verontwaardiging vernomen over bijvoorbeeld het feit dat de vooraanstaande Amerikaanse politica, moeder en grootmoeder, Madeleine Albright, in 1996 publiekelijk verklaarde dat de dood van een half miljoen Iraakse kinderen onder de vijf jaar, als gevolg van de door de VS afgedwongen internationale sancties tegen Irak, ‘de prijs waard’ was geweest ter verwezenlijking van de buitenlandse politiek van Washington en Wall Street. Dit was haar antwoord nadat de interviewster erop had gewezen dat in Irak ‘half a million children have died. I mean, that's more children than died in Hiroshima.’ Het feit dat de neoliberale partijen VVD en D'66, die terroristen steunden in Syrië, nu de verkiezingen hebben gewonnen is een ander feit dat demonstreert hoe weinig de Verlichtingsidealen hier een rol spelen.  


Terwijl ‘onze democratie’ op massale schaal terreur bedrijft, en de Nederlandse politiek en pers met een weerzinwekkende kadaverdiscipline het terreur-beleid braaf blijven steunen, door er minimaal aandacht aan te besteden of zelfs te verzwijgen, zijn onze claims dat wij mensenrechten en democratie respecteren niet meer dan humbug.  Net als ten tijde van de grootscheepse Amerikaanse oorlogsmisdaden in Zuid-Oost Azië  zien we nu opnieuw, een halve eeuw later, hoe traag de commerciële massamedia reageren op de terreur van Washington elders in de wereld. Zo kostte het de Nederlandse politiek en pers zes jaar om pas in 2018 te berichten, wat in 2012 al algemeen bekend was bij goed geïnformeerde journalisten, namelijk dat de NAVO fundamentalistische terroristen in Syrië steunde, in een poging de Assad-regering ten val te brengen. Het probleem hier is dat Nederlandse journalisten er nog steeds van uitgaan dat de Verenigde Staten een democratie is. Maar het imperium is nooit een volksheerschappij geweest, zoals ondermeer de vooraanstaande Amerikaanse historicus Richard Hofstadter in zijn nog steeds geprezen werk ‘The American Politicial Tradition, And the Men Who Made It aantoont. Hoewel het boek voor het eerst in 1948 verscheen, wordt zijn studie nog steeds veelvuldig besproken en geraadpleegd, aangezien het een geheel nieuw licht op de Amerikaanse geschiedenis heeft geworpen. Al in het eerste hoofdstuk, The Founding Fathers. An Age of Realism komt Hofstadter onmiddellijk ter zake :  


Long ago Horace White observed that the Constitution of the United States ‘is based upon the philosophy of Hobbes and the religion of Calvin. It assumes that the natural state of mankind is a state of war, and that the carnal mind is at enmity with God.’ Of course the Constitution was founded more upon experience than any such abstract theory; but it was also an event in the intellectual history of Western civilization. The men who drew up the Constitution in Philadelphia during the summer of 1787 had a vivid Calvinistic sense of human evil and damnation and believed with Hobbes that men are selfish and contentious. They were men of affairs, merchants, lawyers, planter-businessmen, speculators, investors. Having seen human nature on display in the market place, the courtroom, the legislative chamber, and in every secret path and alleyway where wealth and power are courted, they felt they knew it in all its frailty. To them a human being was an atom of self-interest. They did not believe in man, but they did believe in the power of a good political constitution to control him.


This may be an abstract notion to ascribe to practical men, but it follows the language that the Fathers themselves used. General Knox, for example, wrote in disgust to Washington after the Shays Rebellion that Americans were, after all, ‘men — actual men possessing all the turbulent passions belonging to that animal.’ Throughout the secret discussions at the Constitutional Convention it was clear that this distrust of man was first and foremost a distrust of the common man and democratic rule. As the revolution took away the restraining hand of the British government, old colonial grievances of farmers, debtors, and squatters against merchants, investors, and large landholders had flared up anew; the lower orders took advantage of new democratic constitutions in several states, and the possessing classes were frightened. The members of the Constitutional Convention were concerned to create a government that could not only regulate commerce and pay its debts but also prevent currency inflation and stay laws, and check such uprisings as the Shays Rebellion.


Cribbing and confining the popular spirit that had been at large since 1776 were essential to the purposes of the new Constitution. Edmund Randolph, saying to the Convention that the evils from which the country suffered originated in ‘the turbulence and follies of democracy,' and that the great danger lay in the ‘democratic parts of our constitutions’; Elbridge Gerry, speaking of democracy as ‘the worst of all political evils’; Roger Sherman, hoping that ‘the people....have as little to do as may be about the government’; William Livingston, saying that ‘the people have ever been and ever will be unfit to retain the exercise of power in their own hands’; George Washington, the presiding officer, urging the delegates not to produce a document of which they themselves could not approve simply in order to ‘please the people’; Hamilton, charging that the ‘turbulent and changing’ masses ‘seldom judge or determine right’ and advising a permanent governmental body to ‘check the imprudence of democracy’; the wealthy young planter Charles Pinckney, proposing that no one be president who was not worth at least one hundred thousand dollars — all these were quite representative of the spirit in which the problems of government were treated.


Democratic ideas are most likely to take root among discontented and oppressed classes, rising middle classes, or perhaps some sections of an old, alienated, partially disinherited aristocracy, but they do not appeal to a privileged class that is still amplifying its privileges. With a half-dozen exceptions at the most, the men of the Philadelphia Convention were sons of men who had considerable position and wealth, and as a group they had advanced well beyond their fathers. Only one of them, William Few of Georgia, could be said in any sense to represent the yeoman farmer class which constituted the overwhelming majority of the free population. In the late eighteenth century ‘the better kind of people’ found themselves set off from the mass by a hundred visible, tangible, and audible distinctions of dress, speech, manners, and education. There was a continuous lineage of upper-class contempt, from pre-Revolutionary Tories like Peggy Hutchinson, the Governor’s daughter, who wrote one day: ‘The dirty mob was all about me as I drove into town,’ to a Federalist like Hamilton, who candidly disdained the people. Mass unrest was often received in the spirit of young Gouverneur Morris: ‘The mob begin to think and reason. Poor reptiles! […] They bask in the sun, and ere noon they will bite, depend upon it. The gentry begin to fear this.’ Nowhere in America or Europe — not even among the great liberated thinkers of the Enlightenment — did democratic ideas appear respectable to the cultivated classes. Whether the Fathers looked to the cynically illuminated intellectuals of contemporary Europe or to their own Christian heritage of the idea of original sin, they found quick confirmation of the notion that man is an unregenerate rebel who has to be controlled.


And yet there was another side to the picture. The Fathers were intellectual heirs of seventeenth-century English republicanism with its opposition to arbitrary rule and faith in popular sovereignty. If they feared the advance of democracy, they also had misgivings about turning to the extreme right. Having recently experienced a bitter revolutionary struggle with an external power beyond their control, they were in no mood to follow Hobbes to his conclusion that any kind of government must be accepted in order to avert the anarchy and terror of a state of nature. They were uneasily aware that both military dictatorship and a return to monarchy were being seriously discussed in some quarters---the former chiefly among unpaid and discontented army officers, the latter in rich and fashionable Northern circles. John Jay, familiar with sentiment among New York’s mercantile aristocracy, wrote to Washington, June 27, 1788, that he feared that ‘the better kind of people (by which I mean the people who are orderly and industrious, who are content with their situations, and not uneasy in their circumstances) will be led, by the insecurity of property, the loss of confidence in their rulers, and the want of public faith and rectitude, to consider the charms of liberty as imaginary and delusive.’ Such men, he thought, might be prepared for ‘almost any change that may promise them quiet and security.’ Washington, who had already repudiated a suggestion that he become a military dictator, agreed, remarking that ‘we are apt to run from one extreme to the other.’


Unwilling to turn their backs upon republicanism, the Fathers also wished to avoid violating the prejudices of the people. ‘Notwithstanding the oppression and injustice experienced among us from democracy,’ said George Mason, ‘the genius of the people is in favor of it, and the genius of the people must be consulted.’ Mason admitted ‘that we had been too democratic,’ but feared that ‘we should incautiously run into the opposite extreme.’ James Madison, who has quite rightfully been called the philosopher of the Constitution, told the delegates: ‘It seems indispensable that the mass of citizens should not be without a voice in making the laws which they are to obey, and in choosing the magistrates who are to administer them.’ James Wilson, the outstanding jurist of the age, later appointed to the Supreme Court by Washington, said again and again that the ultimate power of government must of necessity reside in the people. This the Fathers commonly accepted, for if government did not proceed from the people, from what other source could it legitimately come? To adopt any other premise not only would be inconsistent with everything they had said against British rule in the past but would open the gates to an extreme concentration of power in the future. Hamilton saw the sharp distinction in the Convention when he said that ‘the members most tenacious of republicanism were as loud as any in declaiming the vices of democracy.’ There was no better expression of the dilemma of a man who has no faith in the people but insists that government be based upon them than that of Jeremy Belknap, a New England clergyman, who wrote to a friend: ‘Let it stand as a principle that government originates from the people; but let the people be taught […] that they are not able to govern themselves.’

http://cf.linnbenton.edu/artcom/social_science/clarkd/upload/The%20Founding%20Fathers---Hofstadter.pdf 


Volgende keer meer over ‘de Verlichting,' die de Verenigde Staten 'als real life experiment’ zou hebben uitgevoerd. Althans, volgens de herboren christen Geert Mak.





Geen opmerkingen: