Anoniem23 maart 2017 om 09:12:00 CET
Fragment uit "in dépôt"
Vrijdag 1 oktober
Het kamp bruist weer van leven: de nieuw aangekomenen, die voorlopig nog niet bij de arbeid zijn ingedeeld, paraderen langs de wegen, staan in groepjes hun lot, wat er gebeurd is en wat er nog te gebeuren staat, te bespreken. De wegen zijn gevuld met héren: hoge voorhoofden, goed sluitende pakken, goed geknoopte dassen, krakende stemmen, hoofse groeten, met goed geklede vrouwen, een beetje exotisch tussenbeide: Westerbork-le-Bain. Professor Cohen, Asscher, Sluzker bewegen zich als sterren van de eerste grootte tussen de menigte, waartussen Barneveld zich gedraagt als de nieuwe Eleganz van Westerbork. Professor Cohen met zijn naïeve kindergezicht met goedige ogen glijdt in zijn zwarte domineesjas in zijn eentje, snelletjes, lichtelijk waggelend door de menigte heen, zonder schroom, maar ook zonder de behoefte om te worden opgemerkt. Hij is zich klaarblijkelijk bewust van de hatelijkheden, die hem achternavliegen, maar hij kiest geen achterweggetjes om zijn zaken af te doen en zit, wanneer net te pas komt, rustig, onbewogen te midden van het publiek zijn beurt afwachtend. Asscher blaakt van gezondheid, ziet er uit alsof hij pas van een langdurig verblijf in de bergen is teruggekeerd. Hij kuiert, het hoofd trots, zelfgenoegzaam geheven, alsof hij hier al jaren verblijft; maakt met iedereen die wil een praatje, joviaal, gezellig. Hij heeft geen flauwe notie van de minachting, die men voor hem koestert, van de wraak, die men tegen hem voedt. Of doet hij alsof? Hij begrijpt nog niet dat hij hier slechts een uit velen is, transportmateriaal. In de kantine maakte hij vanmorgen aanspraak op voorrang bij de bediening met limonade, maar een od-er wees hem zijn plaats aan in de file. ‘Ik ben Asscher.’ ‘Dan moet u in de rij staan.’ Kleine pesterij.
Vrijdag 1 oktober
Het kamp bruist weer van leven: de nieuw aangekomenen, die voorlopig nog niet bij de arbeid zijn ingedeeld, paraderen langs de wegen, staan in groepjes hun lot, wat er gebeurd is en wat er nog te gebeuren staat, te bespreken. De wegen zijn gevuld met héren: hoge voorhoofden, goed sluitende pakken, goed geknoopte dassen, krakende stemmen, hoofse groeten, met goed geklede vrouwen, een beetje exotisch tussenbeide: Westerbork-le-Bain. Professor Cohen, Asscher, Sluzker bewegen zich als sterren van de eerste grootte tussen de menigte, waartussen Barneveld zich gedraagt als de nieuwe Eleganz van Westerbork. Professor Cohen met zijn naïeve kindergezicht met goedige ogen glijdt in zijn zwarte domineesjas in zijn eentje, snelletjes, lichtelijk waggelend door de menigte heen, zonder schroom, maar ook zonder de behoefte om te worden opgemerkt. Hij is zich klaarblijkelijk bewust van de hatelijkheden, die hem achternavliegen, maar hij kiest geen achterweggetjes om zijn zaken af te doen en zit, wanneer net te pas komt, rustig, onbewogen te midden van het publiek zijn beurt afwachtend. Asscher blaakt van gezondheid, ziet er uit alsof hij pas van een langdurig verblijf in de bergen is teruggekeerd. Hij kuiert, het hoofd trots, zelfgenoegzaam geheven, alsof hij hier al jaren verblijft; maakt met iedereen die wil een praatje, joviaal, gezellig. Hij heeft geen flauwe notie van de minachting, die men voor hem koestert, van de wraak, die men tegen hem voedt. Of doet hij alsof? Hij begrijpt nog niet dat hij hier slechts een uit velen is, transportmateriaal. In de kantine maakte hij vanmorgen aanspraak op voorrang bij de bediening met limonade, maar een od-er wees hem zijn plaats aan in de file. ‘Ik ben Asscher.’ ‘Dan moet u in de rij staan.’ Kleine pesterij.