zondag 12 december 2010

Uri Rosenthal. Een Nederlandse Minister 4

De problematische houding van minister van Buitenlandse Zaken Uri Rosenthal.






Hek langs een met mijnen gebarricadeerde munitie-opslagplaats van Israel op de fundamenten van het door zionisten verwoeste christelijke dorp Ma'lul.




Meneer Uri Rosenthal,


U beweert 


'dat Israël in het Midden-Oosten de enige democratische rechtsstaat is.' 




Die bewering is al zo lang door zowel joden als Arabieren uitgebreid gedocumenteerd weerlegd dat de enige conclusie kan zijn dat u niet te goeder trouw bent, en dat u in plaats van de politieke belangen van Nederland te behartigen -- met de mensenrechten en het internationaal recht als hoekstenen -- zich ontpopt als een pro-Israel lobbyist die propaganda probeert te maken voor een andere staat. Dat kan niet. Als Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken dient u loyaal te zijn aan de normen en waarden die in ons land een hoog goed zijn. In verband daarmee leest u wat Palestijnse Israeli's, dus ingezetenen van de 'Joodse staat' ons te vertellen hebben:




D E _ O N E I N D I G E _ O O R L O G
d o o r _ S t a n _ v a n _ H o u c k e


Dahoud Badr vertelt over het dorp El Ghabisiya waaruit hij op zesjarige leeftijd met zijn familie werd verdreven. Het ligt ten noordwesten van Ma’lul, niet ver van de Libanese grens. ‘Naast het recht van terugkeer eisen wij ook het recht op om onze heilige plaatsen te onderhouden, zoals begraafplaatsen, kerken en moskeen. Dat wordt ons in mijn dorp verboden. Waarom? Wij hadden nota bene een pact gesloten met de joodse militieleiders in onze omgeving dat we elkaar niet zouden aanvallen, maar maanden later, na de onafhankelijkheidsverklaring schonden ze die overeenkomst en werden we verjaagd. Eind 1948 keerde mijn familie en andere bewoners terug naar El Ghabisiya, want onze huizen stonden er nog, ons land moest bewerkt worden en we konden nergens anders heen. Januari 1950 verscheen ineens het Israëlische leger dat iedereen bevel gaf tijdelijk naar naburige dorpen te vertrekken, zogenaamd om militaire redenen.' Na twee weken probeerden de inwoners terug te keren naar hun huizen, maar werden telkens weer terug gewezen. Ze gingen in beroep bij het Israëlisch Hoog Gerechtshof, dat eind november 1951 bepaalde dat de dorpelingen geen recht hadden op terugkeer. In de jaren daarna deden de Israëlische strijdkrachten er alles aan om terugkeer te verhinderen. Uiteindelijk werd In 1956 het dorp met bulldozers platgewalst. Alleen de moskee werd gespaard omdat het in Israël wettelijk verboden is religieuze gebouwen te verwoesten. Na jarenlang vergeefs petities bij de regering te hebben ingediend met het verzoek tot terugkeer, besloot Daoud Badr met steun van anderen de vervallen moskee te restaureren om er vrijdags te kunnen bidden. Niet lang daarna ontdekte de Israël Land Authority, die het land van de staat beheert, dat de moskee was opgeknapt en liet de toegangsweg blokkeren met hekken en rollen prikkeldraad, waardoor het nu nagenoeg onmogelijk is het godshuis te bereiken. De omgeving werd tegelijkertijd tot gesloten militair gebied verklaard en dus ontoegankelijk gemaakt. Keer op keer benadrukken Palestijnse Israëli’s dat in een rechtstaat ook de staat zich aan het recht dient te houden, zowel het internationaal als het nationaal recht. Dahoud Badr: ‘Wij hebben het recht om terug te keren, niet alleen volgens VN-resolutie 194, maar ook volgens sommige uitspraken van het Israëlisch Hoog Gerechtshof. Een voorbeeld daarvan is Kafr Bir’im.’ Dit dorp lag 4 kilometer ten zuiden van de grens met Libanon, op 750 meter boven de zeespiegel in een schilderachtig golvend landschap en was een vreedzame christelijke gemeenschap van iets meer dan 1000 inwoners. Kafr Bir’im wordt op verschillende manieren gespeld, maar op welke manier ook geschreven het dorp staat in Israël symbool voor het historische onrecht dat de Palestijnen is aangedaan. De afgelopen twee decennia zijn steeds meer bewijzen boven tafel gekomen dat het Israëlische leger in 1948 bewust bloedbaden aanrichtte om Palestijnen op de vlucht te laten slaan. Eind oktober van dat jaar bezetten de linkse Haganah troepen dit dorp, waarvan de inwoners zich zonder slag of stoot met witte vlaggen in de hand hadden overgegeven. Zowel de minister van Minderheden als de militaire commandant van het district beloofde expliciet dat de dorpelingen zouden mogen terugkeren en dat ze ‘tijdelijk,’ er was sprake van een week of twee, in de plaats Al Jish, 5 kilometer zuidelijker, moesten wachten ‘tot de militaire operatie afgelopen was.’ Intussen werd een deel van hen over de grens met Libanon gezet, maar mocht naderhand terugkeren, uit vrees dat het christelijke Westen zou gaan protesteren tegen de verdrijving van geloofsgenoten uit het heilige land. Aartsbisschop Elias Chacour beschrijft in zijn autobiografie hoe het Israëlische leger de belofte verbrak en in het voorjaar 1949 alle mannen en oudere jongens (onder wie zijn eigen vader en zijn drie oudste broers) met vrachtwagens richting Jordanië deporteerden en hen daar met geweervuur de grens over dreven. Desondanks slaagden Chacour’s vader en broers erin om drie maanden later terug te keren naar hun geboortestreek, die overigens door de Verenigde Naties was toegewezen aan de toekomstige Palestijnse staat. Deze etnische zuivering was onderdeel van de zionistische politiek om een zogeheten ‘Arabierenvrije grensstrook’ te creëren. Het was dan ook niets anders dan een leugen toen Ben Goerion in 1949 verklaarde dat ‘de regering niet de intentie [heeft] om de ingezetenen van Bir’im hun land en hun middelen van bestaan te ontnemen.’ De eerste premier van Israël, tevens minister van Defensie, was al snel door de commandant van de etnische zuivering, generaal-majoor Moshe Carmel op de hoogte gebracht dat het leger ‘vanwege militaire redenen gedwongen was geweest… om de bevolking uit de dorpen aan de grens te deporteren.’ De historicus Benny Morris beschrijft hoe de situatie van velen erbarmelijk was, sommigen hadden hun toevlucht gezocht in ravijnen en grotten en al zeven kinderen uit Bir’im waren aan de kou en ontberingen bezweken. Om te voorkomen dat deze terreur politiek negatieve consequenties voor Israël zou hebben gaf Ben Goerion opdracht degenen die naar Libanon waren verdreven het land weer in te laten, maar ze mochten niet terug naar Bir’im. Geconfronteerd met het permanente verbod om naar hun eigen huis te gaan, stapten in 1951 de vluchtelingen uit Kafr Bir’im naar het Israëlisch Hoog Gerechtshof om hun recht via juridische weg af te dwingen. Ruim een maand later bepaalde het Hof dat de autoriteiten antwoord moesten geven op de vraag waarom de inwoners niet naar huis mochten. Weer een maand later reageerde het leger door uit naam van de ‘nationale veiligheid’ het dorp tot gesloten gebied te verklaren. Augustus 1953 confisqueerde het ministerie van Financiën de 1200 hectare landbouwland van de dorpelingen op grond van de overweging dat de verdreven dorpelingen volgens de ambtelijke newspeak ‘aanwezige afwezigen’ waren die hun land onbeheerd achter hadden gelaten en niet bewerkten. Een maand later werd het dorp tijdens een gezamenlijke actie van de Israëlische luchtmacht en het leger plat gebombardeerd. Een deel van de grond was al in bruikleen gegeven aan een joodse onderneming die Palestijnse dagloners uit het noorden van Galilea had ingehuurd om het land te bewerken. Na de beëindiging van de Krijgswet begonnen de aanwezige afwezigen hun doden weer te begraven op het kerkhof van Kafr Bir’im. In de zomer van 1972 gingen de vluchtelingen terug naar hun dorp om er hun kerk te restaureren. Nadat ze vervolgens weigerden weer te vertrekken werden ze opnieuw verdreven, ditmaal zonder belofte maar met geweld. Inmiddels had de zaak landelijke bekendheid gekregen. De massamedia besteedden er aandacht aan, het werd in het kabinet besproken en het publiek begon er zich mee te bemoeien. De inwoners van Kafr Bir’im en van het nabijgelegen Ikrit, die hetzelfde lot hadden ondergaan, werden door joods-Israeli’s gesteund. Niet alleen begeleidden ze de inwoners op weg naar hun verwoeste dorp, maar in de straten van Jeruzalem werd een solidariteitsdemonstratie gehouden. Tegelijkertijd gebeurde er iets opmerkelijks op politiek gebied, de regering herriep alle wetgeving waarbij geregeld werd hoe bepaalde gebieden tot ‘gesloten regio’s’ konden worden uitgeroepen. Alleen voor Kafr Bir’im en Ikrit werden deze wetten ogenblikkelijk opnieuw ingesteld door de toenmalige minister van Defensie Moshe Dayan. In hetzelfde 1972 besloot premier Golda Meir tenslotte dat de verdreven inwoners niet terug mochten naar hun eigen huizen. Het argument was niet langer meer de ‘nationale veiligheid’ maar het feit dat toestemming voor terugkeer naar Kafr Bir’im ‘een precedent zou scheppen,’ niet alleen voor de meer dan een kwart miljoen intern verdreven personen, maar ook voor de miljoenen Palestijnse vluchtelingen die in de diaspora leven. De Israëlische autoriteiten beseffen maar al te goed dat als ze de christelijke inwoners van Kafr Bir’im laten terugkeren zij ook verplicht zullen zijn de islamitische inwoners van al die steden en vele honderden al dan niet verwoeste dorpen te laten terugkeren. Want ook die vluchtelingen zijn in strijd met het recht verdreven. Het lot van dit kleine dorp is een illustratie geworden van de tragedie van het hele Palestijnse volk. Het onthult het onrecht en de onbuigzaamheid van de ‘Joodse natie.’

 Naarmate men ouder wordt, realiseert men zich steeds beter dat een grote misdaad op de ene of andere manier vergolden moet worden. Vergolden niet met bloed, want dan ontstaat een vicieuze geweldscirkel, maar vergolden door erkenning dat er een misdaad is gepleegd, dat de ander tot slachtoffer is gemaakt. Men zal op de een of andere manier daarvoor boete moeten doen. Niet alleen uit respect voor de ander, maar ook voor zichzelf. De gelovige weet dat zoals in Spreuken beschreven staat God ‘de mens vergeldt naar zijn werken.’ En de atheïst weet dat een samenleving zonder diep doorleefde normen en waarden gedoemd is zichzelf te vernietigen. Beiden kennen tenslotte het simpele ervaringsfeit dat kwaad kwaad oproept. Op een wrange wijze bewijst de geschiedenis van Israël deze waarheid; een door christelijke volkeren geterroriseerd en getraumatiseerd joods volk, terroriseert en traumatiseert nu een islamitisch/christelijk Arabisch volk. Daarin zal geen verandering komen, zolang de zionistische daders van misdrijven zichzelf alleen maar kunnen zien als slachtoffers. In 1990 sprak ik hierover met de inmiddels overleden Israël Shahak, hoogleraar organische chemie aan de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem. Shahak overleefde als kind het concentratiekamp Bergen-Belsen. Hij was van mening dat het zionisme zowel een weerspiegeling van als een capitulatie voor het Europees anti-semitisme is omdat beide ervan uitgaan dat joden overal vreemdelingen zijn en dus gescheiden van de rest van de wereld moeten leven, in een eigen getto. Tijdens het interview verklaarde deze Israëlische mensenrechtenactivist dat de cyclus van geweld in Israël mede voortkwam uit de weigering van de joods-Israeli’s om zichzelf als daders te zien. ‘De staat cultiveert het slachtofferschap. In dit land wordt het slachtofferisme geritualiseerd in allerlei vormen, op school, in de synagoge, op straat, in de media en de literatuur. De joden in Israël kunnen zich alleen definiëren als slachtoffer. Het is een bekend psychologisch fenomeen, de geschiedenis zit vol met daders die zichzelf als slachtoffer beschouwen. Het behoort tot het gebied van de pathologie. Het is een schizofrene reactie, die normaal menselijk gedrag onmogelijk maakt. De wereld moet de joods-Israeli’s dan ook niet vertroetelen, maar tot de orde roepen. Anders gaat hun geweld ongestoord door. Daders die zichzelf slachtoffer beschouwen zijn niet in staat de ander te zien. Ze kunnen zich niet verplaatsen in hun positie,’ aldus Shahak die erop wees dat dit geen vaag gepsychologiseer van hem was, maar een keiharde ervaringsfeit die het leven hem had geleerd. Toen ik mijn aantekeningen van het interview nog eens doorlas moest ik denken aan de Palestijnse evangelist vader Audeh Rantisi, die als 11-jarig kind de gruwelen van de etnische zuivering van Lydda meemaakte, en daarover schreef: ‘Na meer dan vier decennia draag ik nog steeds de emotionele lidtekens van de zionistische invasie. Toch zie ik als een volwassene wat ik toen niet volledig begreep: dat de joden ook gewone mensen zijn, zelf gedreven door angst, slachtoffers van de ergste wandaden in de geschiedenis, razend, soms zelfs onbedachtzaam zoekend naar veiligheid. Jammerlijk genoeg hebben zij mijn volk tot slachtoffer gemaakt.’ Angst als grote drijfveer. De gelauwerde joods-Israelische filmmaakster Tamar Yarom antwoordde op mijn vraag: ‘Wat ging er fout met de droom van een joodse staat?’ het volgende: ‘Ik ben van mening dat joden angstig zijn. Wij hebben een specifieke geschiedenis waarin we ons nooit echt veilig hebben gevoeld. Wanneer dat sterke gevoel diep in je leeft dan is het als een emotionele ziekte. Het je nooit veilig voelen is een typisch joods iets, nietwaar? En logischerwijs wordt dan het belangrijkste het gevoel van veiligheid, van geborgen zijn. Maar ik denk nu dat dat niet het belangrijkst is.’ Wat is dan het belangrijkst? ‘Ik denk dat als je door je eigen geweld jezelf kwijt raakt, je dan de morele legitimiteit verliest om een land te hebben, om een plaats te hebben voor jezelf.’

Oktober 2001 herbevestigde premier Sharon het besluit van premier Golda Meir, de inwoners van Kafr Bir’im mochten niet terug naar hun huizen en hun 1200 hectare grond bleef geconfisqueerd. Volgens Haaretz was een belangrijke factor die bij de beslissing meespeelde ‘de eis van 55 Arabische dorpen om terug te keren naar in beslag genomen land en de vrees dat de Palestijnse Autoriteit het precedent zou gebruiken om haar eigen eisen voor een recht op terugkeer van vluchtelingen erdoor te drukken.’ Desondanks zijn de laatste zinnen in het commentaar van de kwaliteitskrant: ‘De kabinetspositie, gebaseerd als die is op legalistische en formalistische standpunten, negeert de nationale en civiele betekenis van symbolisme in dit gecompliceerde en moeilijke tijdperk, en werpt aldoende een schaduw van morele en politieke leemten op zijn leden.’ Deze uiterst omslachtige en verhulde redenering is op zich al een illustratie van de onmogelijke positie waarin de joods-Israeli’s zich gemanoeuvreerd hebben. Wat er in het commentaar bedoeld wordt is dat de Israëlische regering bestaande uit joodse ministers een symbolisch gebaar had moeten maken door de inmiddels meer dan 5000 christelijke Palestijnen naar Kafr Bir’im te laten terugkeren. Door terugkeer te verbieden doet het kabinet iets moreel en politiek verwerpelijks. Maar de krant negeert daarbij een fundamenteel probleem, te weten het feit dat een Israëlische schuldbekentenis tegenover de inwoners van Kafr Bir’im tegelijkertijd een schuldbekentenis zal zijn tegenover de miljoenen andere Palestijnse vluchtelingen. En al deze slachtoffers van de Israëlische etnische zuiveringen hebben het recht aan hun kant. Niet alleen eist de wereldgemeenschap al meer dan een halve eeuw via resoluties van de Verenigde Naties de terugkeer van de vluchtelingen, maar ook het internationaal recht bepaalt expliciet dat ze mogen terug keren naar de plaats waaruit ze verdreven zijn. De tegenstrijdigheden in Israel ‘plaatst iedereen hier in een schizofrene situatie,’ zo omschreef een joods-Israelische vriend van me. ‘De joodse elite is niet democratisch maar wil wel heel graag democratisch te lijken. Wij joden in Israel willen overkomen als ontwikkelde individuen die tot de westerse beschaving behoren en de mensenrechten respecteren. We willen barbaars kunnen optreden tegenover de Arabieren en tegelijkertijd beschaafd lijken tegenover de Westerlingen. Vandaar dat men van de regering eist een symbolisch gebaar te maken. Niet om het grootschalige onrecht te stoppen, maar om in dit enkele geval een gebaar te maken, niet voor de slachtoffers, maar voor henzelf, om hun geweten te stillen. Kennelijk in de gedachte dat als de zaak van Kafr Bir’im is opgelost het dorp niet langer meer symbool staat voor de etnische zuiveringen. In elk geval verwachten ze dat de rest vergeten kan worden, al die ongeveer 500 andere Kafr Bir’ims. Wij joden in Israël hunkeren ernaar om de abnormaliteit een schijn van normaliteit te geven. De regering Sharon was wat dat betreft reëler, en besefte dat een grootscheepse misdaad niet verdwijnt door een inhoudsloos gebaar. De herinnering aan Kafr Bir’im zal ons joden in Israël blijven achtervolgen. Ook voor ons is het een nachtmerrie geworden, niemand wil aan zijn eigen misdaden worden herinnerd.’ 

  In 1995 probeerde de Israëlische regering het onrecht af te kopen door de bewoners 5 procent van hun eigen land in bruikleen aan te bieden om er een huis op te kunnen bouwen. De dorpelingen weigerden omdat ze dan een verklaring moesten tekenen dat ze afstand deden van al hun bezit. In 1997 stapten ze opnieuw naar het Hoog Gerechtshof. In 2000 drong paus Johannes Paulus II er bij premier Barak aan op rechtsherstel voor de vluchtelingen uit het dorp. Maar in 2003 bepaalde het Hof dat de inwoners van Kafr Bir’im geen recht hadden om terug te keren. In een laatste poging om hun recht te krijgen roepen de voormalige dorpelingen nu de wereld op hen te helpen. Op hun website verzoeken ze de lezer een email te sturen aan de Israëlische premier en de minister van Justitie met het verzoek hun rechten te respecteren. In het dorp staat alleen de kerk nog overeind en de graven, de rest is puin van meer dan 100 verwoeste huizen, overwoekerd door struikgewas en wilde grassen. Alleen in een kist mogen de Palestijnse christenen hier terugkeren. De omgeving is tot een archeologische plaats verklaard en is een toeristische trekpleister geworden voor joden die de restanten van een oude synagoge in de omgeving willen zien.

Dahoud Badr: ‘In elk geval mogen de mensen van Kafr Bir’im nog wel in hun kerk bidden en hun doden op het kerkhof daar begraven, maar de moslims van mijn dorp El Ghabisiya mogen zelfs dat niet. Rondom onze moskee staat een twee meter hoog hek en prikkeldraad. Ik heb een keer een nachtlang vastgezeten omdat ik toch de moskee was binnengegaan. Dat was in 1996, hetzelfde jaar dat er parlementsverkiezingen in Israël waren. Simon Peres van de Arbeiders Partij beloofde ons dat hij de godshuizen in de verwoeste dorpen zou laten restaureren. Maar Netanyahu won toen en we hebben er nooit meer iets van vernomen.’ Ali Saleh roept ons en laat een ring van een oud slot zien die hij zojuist heeft gevonden. ‘Voor onze verzameling.’ Hij is blij verrast. Saleh: ‘Ik laat het aan onze kinderen en kleinkinderen zien, een herinnering. Als je aan een van onze kinderen, hoe jong ook, vraagt waar hij vandaan komt, zal hij niet zeggen Nazareth waar hij geboren is, maar Ma’lul waar zijn voorouderlijk huis stond. Ouders brengen hun kinderen hier naartoe en wijzen de plaats aan waar het huis van hun familie stond, ze kunnen exact beschrijven hoe het eruit zag. Wij hebben geen foto’s van ons dorp, maar misschien liggen ze in archieven in Londen of misschien ook wel in het archief van het Israëlische leger. Terwijl we in de schaduw van de kerk staan schreeuwen de twee militairen vanuit hun karretje: ‘Allah Akbar.’ Ze moeten er hard om lachen. Mijn Palestijns Israelische gastheren doen alsof ze het niet gehoord hebben, maar zeggen desgevraagd dat dit vernederend bedoelde gedrag niet uitzonderlijk is. ‘De joden die dit doen zijn veelal afkomstig uit de lagere klassen. Wij laten ons er niet door van de wijs brengen, onze eisen zijn gerechtvaardigd. Wij behouden onze waardigheid door op onze rechten te blijven staan en door ons hoofd hoog te houden. Die militairen zijn onze landgenoten, alle burgers hier zouden dezelfde rechten moeten hebben.’ De heer Serhan richt zich tot me: ‘Ik zou via u een beroep willen doen op Europa om onze gemeenschap te helpen. Aan de andere kant van dit hek, op het terrein van het militaire kamp is een grote christelijke begraafplaats. Is of was, we weten het niet, want we mogen er niet naar toe. Als de graven niet verwoest zijn, willen wij ze graag onderhouden. Maar we krijgen geen toestemming. Als er een joods graf in Europa wordt vernield dan komen de joden daar terecht tegen in het geweer en wordt het graf in ere hersteld, maar hier kunnen we niets doen. Vandaar dat ik hierbij de christenen in Europa oproep ons te helpen.’ Over een bospad lopen we naar beneden waar een klein wit bord staat met een vijftal logo’s waaronder die van het Joods Nationaal Fonds en het ministerie van Toerisme. In door de zon verbleekte zwarte letters staat alleen in het Hebreeuws de tekst dat hier de ruines van twee kerken, waaronder een Grieks katholieke, die een onderdeel vormden van het Arabische christelijke/islamitische dorp Ma’lul. ‘Het dorp werd in 1948 in de steek gelaten.’ Atif Serhan die hier geboren werd zegt: ‘Ziet u, er staat hier een leugen, wij hebben het dorp niet in de steek gelaten, wij zijn verdreven en mogen niet terugkeren. Maar die waarheid wordt officieel verdrongen. Dat mag niet bekend worden gemaakt en daarom liegen het Joods Nationaal Fonds en het ministerie van Toerisme. En zo proberen ze de slachtoffers van hun misdaden onzichtbaar te maken.’ Ik kan de woorden op de band bijna niet meer horen, een jachtbommenwerper scheert vlak over ons richting het noorden, op weg naar Libanon. De geschiedenis laat zich niet verdrijven. Nog weer verder staat een bord van het Joods Nationaal Fonds met de vermelding van de naam van degenen die dit bos financieel mogelijk hebben gemaakt. Het betreft een joods echtpaar die ver weg van Israel blijft wonen.



Door zionisten gedeeltelijk gesloopte orthodox kerk van Ma'lul, een christelijk Palestijns dorp dat door Israel met de grond werd gelijk gemaakt om te voorkomen dat de rechtmatige eigenaren daar zouden terugkeren. Zoals te zien is aan de uitwerpselen wordt het kerkgebouw gebruikt als koeienstal door de bewoners van de nabijgelegen kibboets Kefar ha-Choresh. Het spreekt voor zich dat dit nooit met een synagoge zal gebeuren in 'het heilige land van Jezus'. 

Geen opmerkingen:

BIDEN/NAVO PROVOCEERT DERDE WERELDOORLOG

John Hamilton / DoD / AFP Oekraïneoorlog NOS Nieuws • Dinsdag, 13:20 • Aangepast  dinsdag, 17:36 Oekraïne vuurt voor het eerst Amerikaanse A...