Catrinus Mak werd door zijn vrienden, die hij ‘een dolkstoot in de rug’ had toegebracht, naderhand beschuldigd van conformisme, het kenmerk bij uitstek van het poldermodel. Het is tevens de voornaamste reden waarom de bestseller-auteur Geert Mak zijn vader voortdurend vrijpleit en er niet in slaagt in zijn boeken boven de materie uit te stijgen. Het tragische krijgt geen plaats in zijn mens- en wereldbeeld, en hetzelfde geldt voor de persoonlijke verantwoordelijkheid. Door hem worden ‘de kleine luyden’ voornamelijk getypeerd als slachtoffers. Geert Mak:
Non-conformisme heeft zijn prijs, maar conformisme ook. ‘Heel mijn leven ben ik hiervoor gestraft doordat ik mij toen van collega’s heb vervreemd die door hun persoonlijke vriendschap ontzaglijk veel zouden hebben betekend,’ schreef mijn vader later, en dat was waar. Jan Buskes groeide uit tot een bekende socialist en anti-militarist, bevlogen in het verzet tegen het nationaal-socialisme -- al voor 1933 -- en later het kolonialisme, een inspirator van velen. De naam van Evert Smelik werd nog lange tijd genoemd in huize Mak: hij zou nu dit gezegd hebben, hij zou dat gezegd hebben. Maar toen Anna zich jaren later -- ze was toen al een jonge vrouw -- aan hem voorstelde als de dochter van Catrinus Mak, wendde hij zich koel af.
Was het vertrek van mijn ouders naar Indië een vlucht? Nuchter bekeken niet: in de domineeswereld gold zo’n overplaatsing naar de rijke Gereformeerde kerk van Medan als een mooie promotie.
Dat die rijkdom het resultaat was van onderdrukking, uitbuiting, en soms zelfs het vermoorden van de inheemse bevolking speelde in die overweging geen rol. Opmerkelijk is ook dat Mak senior zichzelf ‘gestraft’ voelt, hij portretteert zichzelf als slachtoffer, een gevoel dat ook zijn zoon intact laat, door nog eens de ervaring van zijn zus Anna te vermelden, en het verraad van zijn vader als 'niet verwerpelijk' te kwalificeren. Maar hij vertelt niet wat nu precies de reden was waarom hij zijn twee beste vrienden had verraden. ‘Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam,’ zou de auteur Bob den Uyl, afkomstig uit een gereformeerd milieu, vele jaren later treffend samenvatten. In 1976 kreeg hij terecht de Multatuliprijs voor zijn gelijknamige boek. In tegenstelling tot Eduard Douwes Dekker steunde dominee Catrinus Mak het kolonialisme in woord en daad. Geert Mak:
Aan het eind van zijn leven schreef mijn vader dat hij zich nog altijd afvroeg hoe de vredelievende Nederlanders -- hemzelf inbegrepen -- ‘jaren en jaren lang zonder hartzeer deze koloniale toestanden hebben geaccepteerd, vrijheidsstrijders als misdadige opstandelingen onschadelijk hebben gemaakt, veroveraars geëerd en kalmweg gesproken hebben van óns Indië. En zelfs de eerste legitieme tekenen van “merdeka” hebben we niet onderkend, laat staan erkend!’
Omdat Mak senior geen antwoord geeft op de vraag waarom niet stelt zijn zoon Geert dat dit alles mede is veroorzaakt door het ‘Orientalisme,’ een term die hij leende van de Palestijns-Amerikaanse geleerde Edward Said, waarbij hij, in tegenstelling Said, suggereert dat ‘deze denkstijl’ niet gebaseerd is op het eeuwenoude blanke, christelijke racisme. Terwijl toch algemeen bekend is dat racisme voor de christenen een absoluut noodzakelijke ‘denkstijl’ was om de terreur tegen de inheemse bevolking, die eveneens waren geschapen naar Gods beeld, te kunnen rechtvaardigen. Maar dat verzwijgen zowel Mak junior als senior. Ze raken nooit hun kleinburgerlijke legitimeringen volledig kwijt. Dat blijkt wederom wanneer Geert Mak de reactie beschrijft onder ‘de kleine luyden’ op de opkomst van het fascisme en nationaal socialisme. In 1935 kwam de NSB-leider Anton Mussert naar Indië waar ‘hij werd ontvangen als een groot staatsman.’ Ook in Medan hield hij een toespraak, de vader van Geert Mak was erbij en schreef ‘een ingezonden stuk' erover in de Sumatra Post, waaruit duidelijk werd dat ‘Het hem wat tegengevallen [was],’ aldus De eeuw van mijn vader. ‘Mussert was bepaald niet de redenaar van het kaliber dat hij verwacht had.’ Geert Mak:
Het meest zat hem het nationaal-socialistische leidersprincipe dwars, dat haaks stond op de calvinistische leer van de soevereiniteit van God over alle terreinen des levens. ‘Elk stelsel dat het religieuze leven een afgebakend terrein toewijst, heeft noch het wezen, noch de kracht van het geloof begrepen.’ In een volgend stuk lichtte hij dat nog verder toe: hij vond het ‘tiranniek en kortzichtig’ dat Hitler de arierparagraaf -- waarbij joden van allerlei ambten werden uitgesloten -- ook op ‘dienaren van Christus’ gemeente’ van toepassing had verklaard. De regeling was, schreef hij, ‘op staatsterrein tolerabel maar niet in een kerk die het Evangelie heeft te verkondigen.’
Met andere woorden: Catrinus Mak was van oordeel dat het ‘tolerabel’ was om joodse Duitsers uit te sluiten van het openbare leven. Daarentegen moest Hitler zich niet bemoeien met de ‘dienaren van Christus.’ Hoe kan het dat een dominee, opgegroeid in een democratische rechtstaat van oordeel was dat een antisemitische maatregel ‘tolerabel’ was? Geert Mak zwijgt erover, terwijl deze houding nu juist om een verklaring schreeuwt. Zeker omdat zijn lezers nu weten welke gruwelijke gevolgen die mentaliteit heeft gehad, en bovendien zijn voormalige vriend Jan Buskes ‘al voor 1933’ actief was ‘in het verzet tegen het nationaal-socialisme.’
Wel meldt hij dat
Het bezoek van Mussert in het rustige Medan de gemoederen flink [had] doen oplaaien, en het stuk van mijn vader was olie op het vuur. Het regende telefoontjes met adhesiebetuigingen, en in de apotheek vlogen een voor- en een tegenstander elkaar met de krant in de hand zelfs letterlijk in de haren. Men zat toch blijkbaar flink in de maag met het probleem hoe men zich moest opstellen tegenover die vreemde, nieuwe beweging van het nationaal-socialisme. Dat moderne autoritaire had wel een zekere aantrekkingskracht, maar aan de andere kan voelde men ook enig onbehagen.
1935 Nazi Germany: Jews Are Not Wanted Here.
De vraag is niet alleen waarom het nazisme ‘een zekere aantrekkingskracht bezat’ onder de blanke christelijke kolonialen, maar ook wat ‘enig onbehagen’ precies betekent? Wat konden de blanke Europeanen in 1935 weten over het volgens Mak senior ‘tolerabel' antisemitisme? Het volgende:
Antisemitism and the persecution of Jews represented a central tenet of Nazi ideology. In their 25-point Party Program, published in 1920, Nazi party members publicly declared their intention to segregate Jews from "Aryan" society and to abrogate Jews' political, legal, and civil rights.
Nazi leaders began to make good on their pledge to persecute German Jews soon after their assumption of power…
1933-1934
The first wave of legislation, from 1933 to 1934, focused largely on limiting the participation of Jews in German public life. The first major law to curtail the rights of Jewish citizens was the "Law for the Restoration of the Professional Civil Service" of April 7, 1933, according to which Jewish and "politically unreliable" civil servants and employees were to be excluded from state service. The new Civil Service Law was the German authorities' first formulation of the so-called Aryan Paragraph, a kind of regulation used to exclude Jews (and often by extension other "non-Aryans") from organizations, professions, and other aspects of public life.
The first wave of legislation, from 1933 to 1934, focused largely on limiting the participation of Jews in German public life. The first major law to curtail the rights of Jewish citizens was the "Law for the Restoration of the Professional Civil Service" of April 7, 1933, according to which Jewish and "politically unreliable" civil servants and employees were to be excluded from state service. The new Civil Service Law was the German authorities' first formulation of the so-called Aryan Paragraph, a kind of regulation used to exclude Jews (and often by extension other "non-Aryans") from organizations, professions, and other aspects of public life.
In April 1933, German law restricted the number of Jewish students at German schools and universities. In the same month, further legislation sharply curtailed "Jewish activity" in the medical and legal professions. Subsequent laws and decrees restricted reimbursement of Jewish doctors from public (state) health insurance funds. The city of Berlin forbade Jewish lawyers and notaries to work on legal matters, the mayor of Munich disallowed Jewish doctors from treating non-Jewish patients, and the Bavarian Interior Ministry denied admission of Jewish students to medical school.
At the national level, the Nazi government revoked the licenses of Jewish tax consultants; imposed a 1.5 percent quota on admission of "non-Aryans" to public schools and universities; fired Jewish civilian workers from the army; and, in early 1934, forbade Jewish actors to perform on the stage or screen…
1935
At their annual party rally held in Nuremberg in September 1935, the Nazi leaders announced new laws which institutionalized many of the racial theories prevalent in Nazi ideology. These "Nuremberg Laws" excluded German Jews from Reich citizenship and prohibited them from marrying or having sexual relations with persons of "German or German-related blood." Ancillary ordinances to these laws deprived them of most political rights. Jews were disenfranchised (that is, they had no formal expectation to the right to vote) and could not hold public office.
At their annual party rally held in Nuremberg in September 1935, the Nazi leaders announced new laws which institutionalized many of the racial theories prevalent in Nazi ideology. These "Nuremberg Laws" excluded German Jews from Reich citizenship and prohibited them from marrying or having sexual relations with persons of "German or German-related blood." Ancillary ordinances to these laws deprived them of most political rights. Jews were disenfranchised (that is, they had no formal expectation to the right to vote) and could not hold public office.
The Nuremberg Laws did not identify a "Jew" as someone with particular religious beliefs. Instead, the first amendment to the Nuremberg Laws defined anyone who had three or four Jewish grandparents as a Jew, regardless of whether that individual recognized himself or herself as a Jew or belonged to the Jewish religious community. Many Germans who had not practiced Judaism or who had not done so for years found themselves caught in the grip of Nazi terror. Even people with Jewish grandparents who had converted to Christianity could be defined as Jews.
The Nuremberg Laws of 1935 heralded a new wave of antisemitic legislation that brought about immediate and concrete segregation: Jewish patients were no longer admitted to municipal hospitals in Düsseldorf, German court judges could not cite legal commentaries or opinions written by Jewish authors, Jewish officers were expelled from the army, and Jewish university students were not allowed to sit for doctoral exams.
Other regulations reinforced the message that Jews were outsiders in Germany; for example, in December 1935, the Reich Propaganda Ministry issued a decree forbidding Jewish soldiers to be named among the dead in World War I memorials.
1938 Nazi Germany: Jews arrested in Baden-Baden, November 10, 1938.
Men zal niet ieder detail van het antisemitisme in nazi-Duitsland hebben geweten, maar één ding wisten ze absoluut zeker: voor joodse burgers was het daar niet pluis, want daarover berichtten de massamedia. Bovendien blijkt dat men dit wel degelijk wist uit de houding van de ‘markante’ gereformeerde predikant en theoloog Jan Buskes, de voormalige vriend die door Mak senior werd verraden. Daarom is de vraag: waarom waren desondanks voor dominee Catrinus Mak de antisemitische maatregelen ‘tolerabel,’ en had volgens zijn zoon Geert ‘dat moderne autoritaire’ voor de blanke christenen in Medan ‘een zekere aantrekkingskracht’? Kunnen we er iets van leren? Mak junior zwijgt erover, is niet in staat serieus in te gaan op zijn vader’s opvatting dat antisemitisme duldbaar was. Na te hebben geconstateerd dat zijn houding en die van zijn gereformeerde gemeente tweeslachtig was, enerzijds 'een zekere aantrekkingskracht,' anderzijds ‘enig onbehagen,’ schrijft Geert Mak:
Het artikel van mijn vader weerspiegelde vooral die laatste gemoedstoestand, van de toehoorder die op zijn stoel zit te schuiven met een toenemend gevoel van afkeer, zonder dat hij nog precies weet waarom. Slechts één aspect was voor hem direct duidelijk: het gevaar voor de eigen, christelijke leefsfeer… De vage ambivalentie ten opzichte van het verschijnsel Hitler, het schuiven op de stoel zonder te weten waarom, het was een typerende houding voor die tijd.
Achteraf kan aan Adolf Hitler en zijn nazi’s alle kwaads worden toegeschreven, maar degenen die hen in de jaren dertig zagen opkomen, moesten hun mening nog vormen. Het fenomeen was totaal nieuw. Niemand had ooit zoiets gezien.
Dit is een kenmerkend voorbeeld van de wijze waarop Geert Mak de geschiedenis vervormt, niemand is persoonlijk verantwoordelijk, nagenoeg iedereen verkeert in een permanent staat van verwarring, en blijkt onwetend te zijn over wat goed en kwaad is. Zijn beschrijving is natuurlijk een leugen, maar een leugen die de kleinburger maar al te graag verneemt, omdat ze hem vrijpleit. Vandaar Mak’s populariteit; net als Jezus pleit hij zijn gemeente vrij, ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.’ De ‘kleine luyden,’ zijn als stofdeeltjes die door de storm van de geschiedenis worden meegenomen. Een leugen, want ondertussen hielden de christenen in Medan maar al te goed hun eigen belang in het oog, immers, 'Slechts één aspect was voor hem direct duidelijk: het gevaar voor de eigen, christelijke leefsfeer,' en zolang die niet geschonden werd, bleef het 'tolerabel' dat de nazi’s hun joodse burgers in Duitsland uit het publieke leven weerden. Achteraf kon zoon Geert Mak deze houding vergoelijken door te stellen dat de zijn vader en al de andere christelijke kleinburgers in Medan ‘hun mening nog [moesten] vormen,’ behalve dan hun mening over het toelaatbaar zijn van antisemitische maatregelen. Maar wat de rest betreft waren ze onwetend: ‘Was het maar zo simpel,’ laat Mak junior zijn publiek weten. Deze poging te verbloemen is het begin van elke collaboratie met het kwaad. Geert Mak’s bewering dat de ‘vage ambivalentie ten opzichte van het verschijnsel Hitler, het schuiven op de stoel zonder te weten waarom, het was een typerende houding voor die tijd,’ is een leugen om zijn vader vrij te pleiten en al die anderen die antisemitische maatregelen ‘tolerabel’ vonden. Socialisten en communisten, en zelfs een gereformeerde dominee als Jan Buskes verzetten zich fel tegen de nazi-terreur. Er is geen sprake van dat een ‘vage ambivalentie’ de ‘typerende houding’ was voor iedereen. Typerend was het hooguit voor het milieu van dominee Mak, wiens echtgenote in die tijd, zo kan men in De eeuw van mijn vader lezen
meldde dat een bepaalde film heel mooi was, ‘een beetje pro-joodsch, maar wel erg de moeite waard om te zien,’ en zo ging het voort. Het probleem was niet dat in Nederland opeens een fel anti-semitisme oplaaide. Maar er was wel sprake van een gevaarlijke voorfase, die op dat moment vrijwel niemand zag: de aanwezigheid van de joodse bevolkingsgroep, die eeuwenlang door iedereen als een vanzelfsprekendheid was beleefd, werd in de jaren dertig voorwerp van het publieke debat, ook in Nederland.
Het hoofdstuk eindigt Geert Mak met de opmerking dat
Mijn ouders wisten nu eenmaal niet, zoals niemand dat weet, op welke plek ze zich bevonden in de geschiedenis. En met name wisten ze één ding niet: dat hun leven zich afspeelde tussen een voorbije wereldoorlog en een komende.
Deze voorstelling van zaken, die moet dienen als excuus voor hun kolonialisme en hun onderhuids antisemitisme, is onjuist. Allereerst omdat de bewering dat ‘niemand’ weet ‘op welke plek ze zich bevonden in de geschiedenis’ aantoonbaar onjuist is. Duitstalige intellectuelen als Karl Kraus en Kurt Tucholsky, Churchill en talloze anderen wisten maar al te goed wat het betekende dat Hitler aan de macht was gekomen, evenals joodse intellectuelen die het vasteland van Europa waren ontvlucht. Overal waar het christendom bestond was sprake van een al dan niet verhuld antisemitisme. Ook in VS bestond bestond het:
Antisemitism in America reached its peak during the interwar period.[citation needed] The rise of the Ku Klux Klan in the 1920s, the antisemitic works of Henry Ford, and the radio speeches of Father Coughlin in the late 1930s indicated the strength of attacks on the Jewish community.
One element in American antisemitism during the 1920s was the identification of Jews with Bolshevism where the concept of Bolshevism was used pejoratively in the country. (see article on "Jewish Bolshevism").
Immigration legislation enacted in the United States in 1921 and 1924 was interpreted widely as being at least partly anti-Jewish in intent because it strictly limited the immigration quotas of eastern European nations with large Jewish populations, nations from which approximately 3 million Jews had immigrated to the United States by 1920.
In 1922, educational discrimination became a national issue when Harvard announced it was considering a quota system for Jewish students. Although it was eventually dropped, the quota was enforced in many colleges through underhanded techniques (as late as 1945 Dartmouth College openly admitted and defended a quota system against Jewish students). To limit the growing number of Jewish students, a number of private liberal arts universities and medical and dental schools instituted a quota system referred to as Numerus clausus. These included Harvard University, Columbia University, Cornell University, and Boston University. In 1925 Yale University, which already had such admissions preferences as "character", "solidity", and "physical characteristics" added a program of legacy preference admission spots for children of Yale alumni, in an explicit attempt to put the brakes on the rising percentage of Jews in the student body. This was soon copied by other Ivy League and other schools[citation needed], and admissions of Jews were kept down to 10% through the 1950s. Such policies were for the most part discarded during the early 1960s although the last vestiges were not eliminated at Yale University until 1970.
Jews encountered resistance when they tried to move into white-collar and professional positions. Banking, insurance, public utilities, medical schools, hospitals, large law firms and faculty positions, restricted the entrance of Jews. This era of “polite” Judeophobia through social discrimination, underwent an ideological escalation in the 1930s.
In 1924, Congress passed the Johnson-Reed Act severely restricting immigration. Although the act did not specifically target Jews, the effect of the legislation was that 86% of the 165,000 permitted entries were from Northern European countries, with Germany, Britain, and Ireland having the highest quotas. The act effectively diminished the flow of Jewish immigrants from Eastern Europe to a trickle.
Overal waren er individuen die dit antisemitisme aanvochten, zowel joden als liberalen. Mak’s bewering over de blindheid van onder andere zijn ouders, die niet beseften in wat voor tijd ze leefden, is bovendien onjuist omdat dit voor een christen, en zeker voor een man die Gods woord verspreidde, in wezen volstrekt irrelevant is. De blijde boodschap van Jezus Christus en de tien geboden in de bijbel zijn de leidraad bij uitstek voor een oprechte gelovige, in welke tijd hij ook moge leven. Mak senior had de ARP of welke christelijke politieke partij dan ook absoluut niet nodig om zijn tijdloze positie als mens te kunnen bepalen. Het ‘tolerabel’ vinden van de nazi-rassenwetten was in flagrante tegenspraak met de letter en de geest van de blijde boodschap die, volgens het geloof, de verlosser had verspreid. De vraag is dan ook waar het kleinburgerlijk ressentiment vandaan kwam zoals die tot uitdrukking kwam in opmerking van Geert Mak’s moeder dat een bepaalde film ‘een beetje pro-joodsch’ was? Hoe kwam het dat Catrinus Mak, die model staat voor de Nederlandse christelijke houding in het interbellum, niet onmiddellijk besefte dat het nooit ‘tolerabel’ kon zijn om te discrimineren. Op welke wrok waren zijn primitieve, ondemocratische opvattingen gebaseerd? Wat hadden joden zijn vrouw, Geertje Mak van der Molen, misdaan om haar minachtende houding te verklaren? Waarom was de bijbel geen houvast voor deze schijnbaar vrome gelovigen, die helemaal naar de andere kant van de wereld waren getrokken om er hun heilsleer te verkondigen? En waarom zwijgt zijn zoon Geert over deze zaken? De eeuw van zijn vader blijft daardoor betekenisloos. Meer daarover later.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten