Vrijdag 2 november 2012 stelde Geert Mak tegenover een volle zaal in Groningen zichzelf de retorische vraag:
Waar blijft, in deze chaos van telkens botsende en elkaar tegensprekende verhalen, de rol van de historicus? Zijn werk is — en ik volg nu de definitie van de Amerikaans/Hongaarse historicus John Lukacs — in de eerste plaats ‘het streven naar waarheid door het uitbannen van onwaarheid,’
om aansluitend het volgende op te merken:
Doen we dat genoeg? Nemen wij, chroniqueurs van het heden en verleden, onze taak, het ‘uitbannen van onwaarheid,’ serieus genoeg. Zeker in deze tijd? Ik vraag het me af. Op dit moment vindt op Europees en mondiaal niveau een misvorming van de werkelijkheid plaats die grote consequenties heeft.
Het was natuurlijk een gespeelde twijfel, want als iemand zou moeten weten dat zijn en mijn generatie ‘chroniqueurs’ haar ‘taak,’ te weten‘het uitbannen van onwaarheid,’ doorgaans verzaakt heeft, dan is het wel Geert Mak zelf. Om dit te verduidelijken laat ik eerst John Lukacs aan het woord. Deze gerenommeerde Amerikaans/Hongaarse historicus, die zichzelf een ‘reactionair’ noemde, schreef in zijn boek Last Rites (2009):
The purpose of historical knowledge is the reduction of untruth. (And the method of history is description, not definition.)
And such is (or should be) the purpose of every science too.
Truth is of a higher order than Justice (this primacy is there in the difference between the Old and the New Testaments). Pure Truth (Kierkegaard) is the property of God alone: what is given to us is the pursuit of truth. History reveals to us human fallibilities, which include the variations, the changeability and relativity of human and particular knowledge — hence the pursuit of truth, so often through a jungle of untruths. Near the end of the eighteenth century Edmund Burke saw and stated this historic condition. In the second half of the twentieth century liberal or neoconservative philosophers proposing Open Societies or Absolute Truths (Karl Popper, Leo Strauss) accused and attacked history for its ‘relativism.’ They were ignorant of the essential difference between historicism and historicity: the first being the (mostly German and idealist) categorical concept of history, the second the recognition of the historicity of human reasoning.
Ik vrees dat Mak eveneens het werk van Lukacs niet heeft bestudeerd; als ‘Born Again Christian’ zoekt mijn oude vriend zijn verlossing juist in ‘Absolute Waarheden.’ En ook voor Ian Buruma gelden ‘Absolute Waarheden,’ namelijk die van het Verlichtingsideologie, die claimt de mens te verlossen uit onwetendheid. Binnen deze context ziet Ian iemand de veroordeelde speculant George Soros als de ‘personificatie van het Westen.’ Deze multimiljardair is volgens Buruma’s ‘een vrijdenker’ die ‘gelooft in de “open samenleving,” in de geest van Karl Popper, eveneens een Joodse zoon van het Hongaars-Oostenrijkse imperium.’ Evenals Mak weigert Buruma te accepteren dat alles in het bestaan ‘relatief’ is, en dat er bijvoorbeeld geen absoluut goed of absoluut kwaad bestaat, maar dat de werkelijkheid uit veel meer en veel complexere gradaties bestaat. Hun houding getuigt dan ook van een fanatisme dat onverklaarbaar blijft. Even irrationeel is Mak’s en Buruma’s onwankelbaar vertrouwen in de maakbaarheid van de samenleving, de overtuiging dat met meer Geloof dan wel met meer Kennis de Vooruitgang voor eeuwig onstuitbaar zal zijn. Maar om de christelijke of liberale heilstaat mogelijk te maken moet het gewone volk wel eerst worden gedisciplineerd, zo is de overtuiging van de beleidsbepalende westerse intelligentsia. En nu bedoel ik niet de Buruma’s cum suis, maar de baanbrekende ideologische denkers, mensen als bijvoorbeeld Edward Bernays, Walter Lippmann, Harold Lasswell die aan het begin van de massamaatschappij met haar massaproductie en massaconsumptie, in de eerste helft van de twintigste eeuw grote invloed uitoefenden op het politieke beleid. Zo was de gezaghebbende Amerikaanse media-ideoloog Walter Lippmann -- een fervent adept van de imperialistische presidenten Theodore Roosevelt en Woodrow Wilson -- al in het begin van de twintigste eeuw, uiterst sceptisch over de mogelijkheid van een ware democratie in een complexe moderne kapitalistische samenleving. Het gewone volk kon, volgens hem, de eigen belangen niet zelf formuleren, want dat zou alleen chaos opleveren. En daardoor zouden de belangen van de elite worden geschaad. Het publiek mocht weliswaar tijdens nauwkeurig geregisseerde verkiezingen zijn stem geven aan — door coöptatie geselecteerde – politici, maar voor de resrt moest het zwijgen, en de opinies volgen van speciaal ingehuurde opinemakers. Om dit proces zo soepel mogelijk te laten verlopen, moest de pers worden gebruikt. Zij was verantwoordelijk voor wat Lippmann formuleerde als ‘het fabriceren van consensus… een zelfbewuste vaardigheid en standaard instrument van regeringen die namens het volk besturen.’ In zijn uit 1922 daterende standwerk Public Opinion schreef deze adviseur van talloze Amerikaanse presidenten dat:
[t]he manufacture of consent is useful and necessary for a cohesive society, because, in many cases, ‘the common interests’ of the public are not obvious except upon careful analysis of the collected data, a critical intellectual exercise in which most people are uninterested or are incapable of doing. Therefore, most people must have the world summarized for them by the well-informed, and will then act accordingly…
The process by which public opinions arise is certainly no less intricate than it has appeared in these pages, and the opportunities for manipulation open to anyone who understands the process are plain enough… [a]s a result of psychological research, coupled with the modern means of communication, the practice of democracy has turned a corner. A revolution is taking place, infinitely more significant than any shifting of economic power... Under the impact of propaganda, not necessarily in the sinister meaning of the word alone, the old constants of our thinking have become variables. It is no longer possible, for example, to believe in the original dogma of democracy; that the knowledge needed for the management of human affairs comes up spontaneously from the human heart. Where we act on that theory we expose ourselves to self-deception, and to forms of persuasion that we cannot verify. It has been demonstrated that we cannot rely upon intuition, conscience, or the accidents of casual opinion if we are to deal with the world beyond our reach.
Het spreekt voor zich dat ‘the well-informed’ ervan doordrongen zijn dat ‘to believe in the original dogma of democracy’ volstrektonhoudbaar is, omdat ‘het publiek’ altijd een ‘stomverbaasde kudde’ blijft, en dus met ‘propaganda’ bewerkt moet worden ‘by the mass communications media.’ Daarbij is opmerkelijk dat ‘For a dollar, you may not even get an armful of candy, but for a dollar or less people expect reality/representations of truth to fall into their laps,’ aldus Lippmann. Let wel, Lippmann was geen gemarginaliseerde radicaal, maar een alom door de elite gerespecteerde adviseur van de hoogste politieke beleidsbepalers. Voor zijn inzichten en adviezen aan de elite ontving Lippmann op 14 september 1964 van president Lyndon Johnson de ‘Presidential Medal of Freedom,’ zijnde ‘the highest civilian award of the United States.’ Eén van zijn inzichten met betrekking tot kapitalistische ‘waarheden’ was:
the function of news is to signal an event, and that signaling, eventually, is a consequence of editorial selection and judgement; journalism creates and sows the seeds (news) that establish public opinion.
Kortom: ‘het nieuws’ is datgene wat door ‘redactionele selectie en oordeel’ tot stand komt. Het is doorgaans niet de echte werkelijkheid, maar wel altijd de ‘werkelijkheid’ die ‘the well-informed’ aanvaard wil zien door de ‘bewildered herd.’ In 1933, het jaar dat Adolf Hitler democratisch aan de macht kwam, schreef de prominente Amerikaanse hoogleraar Harold Lasswell in de Encyclopedia of the Social Sciences dat aangezien de ‘masses are still captive to ignorance and superstition' de komst van de democratie 'compelled the development of a whole new technique of control, largely through propaganda,’ want, zo betoogde hij, propaganda is 'the one means of mass mobilization which is cheaper than violence, bribery or other possible control techniques.' Om een hoog technologische massamaatschappij zo ongestoord mogelijk te laten functioneren is propaganda de goedkoopste en veiligste manier voor de elite om de massa gehoorzaam te houden. Let wel, ook Lasswell was geen marginale figuur met zomaar wat autoritaire standpunten. Hij werd en wordt nog steeds alom bewonderd. Dit is wat bijvoorbeeld de Nederlandse versie van Wikipedia over hem meldt:
Lasswell was één van de meest creatieve en invloedrijke wetenschappers van zijn tijd. Door gebruik te maken van een scala van psychologische en sociologische methoden in een discipline die tot dan toe alleen gebruik maakte van historische, juridische en filosofische methoden werd Harold Lasswell de grondlegger van de hedendaagse politieke wetenschap en met name de politieke psychologie. Ook op het gebied van de communicatiewetenschappen heeft hij met zijn communicatiemodel een grote invloed gehad. Op het gebied van beleidsstudies was het Harold Lasswell die de richting aangaf met de omschrijving waaraan deze (toen) nieuwe discipline moest voldoen (multi-disciplinair, probleem oplossend, expliciet normatief)…
In 1939 werd hij door president Franklin Delano Roosevelt betrokken bij het ontwikkelen van de Amerikaanse propaganda. Hij diende als directeur van War Communications Research van de US Library of Congress van 1939 tot 1946. Hier ontwikkelde hij al snel zijn Communicatiemodel. Door geheimhouding gebonden kon hij dit echter pas in 1948 publiceren.
Van 1946 tot 1970 was hij professor in de rechten aan Yale University en van 1952 tot 1970 tevens professor in de politicolgie aan Yale University. Ook gaf hij drie jaar les aan de John Jay College van the City University of New York en aan de Temple University in Philadelphia.
Van 1970 tot 1976 was hij een Ford Foundation professor in de rechten en sociale wetenschappen en emiritus hoogleraar van Bramford College.
Hij was in zijn leven actief lid van, of consultant voor:
the Committee for Economic Development
the Commission on the Freedom of the Press
the Rand Corporation
the American Association for the Advancement of Science
en veel andere publieke- en overheidsorganisaties. Tevens gaf hij over de hele wereld gastcolleges.
Voor dit alles en veel meer verkreeg hij vele prijzen, onderscheidingen en eerbewijzen. Zo was hij president van de American Political Science Association in 1956 en president van de American Society of International Law van 1966 tot 1968. Hij was lid van de the American Academy of Arts and Sciences en werd in 1974 toegevoegd aan de National Academy of Sciences, de meest prestigieuze ‘think tank’ in de V.S.
Hij ontving eredoctoraten van onder andere:
the University of Chicago
The Columbia University
the University of Illinois
the Jewish Theological Seminary…
Als eerbetoon wordt jaarlijks door de American Political Science Association (APSA) de Harold D. Lasswell Award uitgereikt voor het beste proefschrift op het gebied van de beleidsstudies.
http://nl.wikipedia.org/wiki/Harold_Lasswell
Over hem schreef de Australische geleerde Alex Carey in 1976 in het essay Reshaping the Truth: Pragmatists and Propagandists in America:
From 1930 to 1960 Professor Harold Lasswell held a position of academic leadership in the field of propaganda and communication comparable with Bernays’ leading role as a practitioner in the business world. In 1933, in an article for the Encyclopedia of the Social Sciences, Lasswell observes that since the ‘masses’ are still captive to ‘ignorance and superstition,’ the arrival of democracy, in America and elsewhere, has ‘compelled the development of a whole new technique of control, largely through propaganda.’ For ‘propaganda,’ Lasswell continues, is ‘the one means of mass mobilization which is cheaper than violence, bribery or other possible control techniques.’ Moreover propaganda is essential in a democracy because ‘men are often poor judges of their own interests’ and must therefore be swayed by propaganda to make choices they would otherwise not make.
Until the mid-thirties conscientious objection to the engineering of consent had been quite widely in evidence: by 1947 objection on ethical grounds had almost completely disappeared. Large numbers of social scientists and university departments were actively engaged with the practice of consent-engineering — largely on behalf of corporations — and with related research.
In 1947 an article by Edward Bernays entitled ‘The Engineering of Consent’ was published in the prestigious Annals of the American Academy of Political and Social Sciences. In this article Bernays offers a rationale for the use of propaganda in a democracy which Fortune magazine and others later adopted. The rationale consists in equating ‘propaganda’ with ‘persuasion,’ and hence with ‘democracy.’ ‘The engineering of consent,’ Bernays firmly asserts, ‘is the very essence of the democratic process, the freedom to persuade and suggest.’
By this date Bernays displays the same elitist contempt for the ordinary citizen we observed in Lasswell in 1933. ‘The average American adult,’ he observes:
has only six years of schooling… (Therefore) democratic leaders must play their part in… engineering consent… Today it is impossible to overestimate the importance of engineering consent; it affects almost every aspect of our daily lives…
In 1956 Professor William Albig of Illinois University reviewed the work of the previous twenty years on public opinion and related subjects. He observed that in that time ‘there has been more organized study of public opinion in the U.S… and more special pleading and propaganda… than in all previous cultural history.’
Albig found that, whereas before 1936 there had been continuous concern ‘with questions of ethics in relation to the formation and effects of public opinion,’ this concern had largely disappeared from later writing and research. By contrast he found in the later work evidence of the intense excitement of professionals at the vision of the possibility of increased psychological control of their fellow men; and evidence, also, of ‘further degeneration of respect for their target, the common man.’ Albig concluded his review with the warning that ‘many of the younger social scientists’ had not ‘adequately pondered’ the likely political results of the values and assumptions expressed in their work.
In 1960 an American historian, Daniel Boorstin, published a book entitled ‘The Image; or What Happened to the American Dream.’ Boorstin, who is now Librarian of the Library of Congress, was much concerned about the effects of the huge growth in advertising and associated propaganda. One major effect, in Boorstin’s view had been a popular shift from concern with ‘ideals’ to concern with ‘images’.[35] It is instructive to compare Boorstin’s description of American society in 1960 with the ideas about truth promoted by James and Dewey 50 years earlier.
Boorstin observes that ‘the “corporate image” is, of course, the most elaborately and expensively contrived of the images of our age’; and that ‘the momentous sign of the rise of image-thinking and its displacement of ideals is, of course, the rise of advertising.’ Boorstin considers that Americans have underestimated the effect of the rise of advertising. We think it has meant an increase of untruthfulness. In fact it has meant a reshaping of our very concept of truth. In consequence of this reshaping, ‘not truth but credibility is the modern [American] test. We share this standard with the advertising men themselves’ and,
‘All of us… all American citizen-consumers — are daily less interested in whether something is a fact than in whether it is convenient that it should be believed.’
As a nation, Boorstin observes, ‘Americans have come to think… that our main problem is abroad. How to ‘project’ our images to the world? Yet the problem abroad is only a symptom of our deeper problem at home. We have come to believe in our own images, till we have projected ourselves out of this world’ […]
Thus by 1960, some thirty years after the American Journal of Sociology had published Bernays’ article on ‘Manipulating Public Opinion,’ American public opinion had been manipulated, in Boorstin’s phrase, ‘out of this world.’ In less than another decade, the pragmatic displacement of ‘truth’ by beliefs it was judged desirable people should hold… had played a manifest part in producing the outcome Russell warned about in 1945: ‘a certain kind of madness — the intoxication of power… increasing the danger of vast social disaster.’
And so to Vietnam and Watergate and the slow, slow, difficult road back to truth and sanity; a road which cannot be traversed until the subject of propaganda and its control in American society — almost entirely neglected for forty years by political scientists — is afforded a high and urgent priority in the nation’s affairs. For the key political problem confronting the United States has neither changed nor ameliorated since Professor Robert Dahl defined it 17 years ago in the following terms: ‘How much of the generally favorable attitude of Americans toward business’ — and the consequent ‘absence of any well-defined alternative, in the United States to the present order can be attributed to deliberate efforts to manipulate attitudes. [M]uch in the way of political theory… depends on the assumptions one makes about the sources of political attitudes… [I]f one assumes that political preferences are simply plugged into the system by leaders (business or other) in order to extract what they wish from the system, then the model of plebiscitary democracy (waarbij de bevolking bepaalt en niet slechts een kleine elite. svh) is substantially equivalent to the model of totalitarian rule.
If government of the people by the people for the people, in any meaningful sense, is not to perish from the American earth; if the American Dream is not to end in a better appointed, more adroitly managed, version of 1984; then it is of cardinal importance that the problem described by Dahl isn’t buried out of sight and out of mind by celebrations and symbols which glorify images and ignore realities.
In 1950 a particularly mordant description by Lasswell of the role of propaganda in (American) democracy was republished in readings ‘representative of the best work in the field’:
‘Conventions have arisen which favor the ventilation of opinion and the taking of votes. Most of that which formerly could be done by violence and intimidation must now be done by argument and persuasion. Democracy has proclaimed the dictatorship of (debate), and the technique of dictating to the dictator is named propaganda.’
In hetzelfde interbellum benadrukte Walter Lippmann dat:
public opinions must be organized for the press if they are to be sound, not by the press... Without some form of censorship, propaganda in the strict sense of the word is impossible. In order to conduct propaganda there must be some barrier between the public and the event. Access to the real environment must be limited, before anyone can create a pseudo-environment that he thinks is wise or desirable.
Immers:
How small our proportion of direct observations is when compared to those observation that are conveyed to us through the media.
Om te voorkomen dat de massa op hol slaat, moeten de beelden die zij krijgt toegediend streng geselecteerd worden, zodat de juiste opvattingen ontstaan, aangezien 'the real environment is altogether too big, too complex, and too fleeting for direct acquaintance.' De massamens is in de ogen van de macht en haar pleitbezorgers in de mainstream-pers:
not equipped to deal with so much subtlety, so much variety, so many permutations (veranderingen. svh) and combinations. And although we have to act in that environment, we have to reconstruct it on a simpler model before we can manage with it.
Ik ben op dit onderwerp uitgebreider ingegaan omdat het van doorslaggevend belang is te beseffen dat de massamedia permanent een dermate gemanipuleerd beeld geven van de werkelijkheid dat de mens nu in een ‘virtual reality’ leeft. Hoe gek het ook mogen klinken, uit decennialange nauwe contacten met mainstream-journalisten weet ik dat de overgrote meerderheid van hen werkelijk meent dat zij naar eer en geweten onafhankelijke journalistiek bedrijft. Het zelfbedrog begint weliswaar als overlevingsstrategie, maar op den duur gaan de meesten inderdaad geloven dat zij ‘objectief,’ — wat dit ook mogen betekenen — en ter zake kundig hun publiek informeren. Hun propaganda is zo diep geïnternaliseerd dat zij fundamenteel andere informatie als een virus beschouwen, dat geïsoleerd moet worden, en de drager van het virus onmiddellijk moet worden buitengesloten. Dat doen zij niet eens bewust, maar uit een reflex. De ‘corporate press’ weet door jarenlange conditionering als het ware instinctief welke informatie zij wel en welke zij absoluut niet kan verspreiden. De commentatoren zijn ervan doordrongen dat als zij meer dan eens 'in de fout gaan' zij vroeger of later worden gemarginaliseerd. En aangezien journalisten en zeker opiniemakers door talloze filters zijn gegaan voordat zij op de plaats terechtkwamen waar ze willen zitten, blijken zij vanzelfsprekend niet bereid om vervolgens het risico te lopen te worden verbannen. De Amerikaanse geleerde Noam Chomsky zette dit sociaal-psychologisch mechanisme nog eens helder uiteen tegenover een verbluft kijkende Andrew Marr, de gezagsgetrouwe politiek commentator van de BBC. Chomsky wees er desgevraagd op:
[t]here’s a filtering system that starts in kindergarten and goes all the way through and — it doesn't work a hundred per cent, but it's pretty effective — it selects for obedience and subordination.
Marr: 'So, stroppy people (dwarsliggers. svh) won't make it to positions of influence.'
Chomsky: There'll be ‘behavior problems’ or... if you read applications to a graduate school, you see that people will tell you ‘he doesn't get along too well with his colleagues’ — you know how to interpret those things.
Marr: 'How can you know that I'm self-censoring? How can you know that journalists are...'
Chomsky: I don't say you're self-censoring — I'm sure you believe everything you're saying; but what I'm saying is, if you believed something different, you wouldn't be sitting where you're sitting.
Dezelfde Andrew Marr gaf eerder, tijdens het officieel aangekondigde einde van de eerste fase van de Irak Oorlog, een sprekend voorbeeld van de propagandistische werkwijze van de mainstream-media toen hij, staande voor Downing Street 10, op 7 april 2003 verklaarde dat ‘I have been watching ministers wandering around with smiles like split watermelons,’ om met grote stelligheid hieraan toe te voegen:
Mister Blair is well aware that all his critics out there and beyond aren’t going to thank him for being right. He said that they would be able to take Baghdad without a bloodbath and in the end the Iraqi’s would be celebrating, and on both of these points he has been conclusively (overtuigend. svh) right, and it would be entirely ungracious, even for his critics, not to acknowledge that as a result tonight he stands as a larger man and stronger prime minister.
Hoewel Marr ruim 5000 kilometer van het front verwijderd was, en geenszins in staat was te beseffen hoe desastreus deze illegale bezetting zich zou ontwikkelen, was de politiek commentator van de BBCal vol lof over de Britse premier en diens agressieve, op leugens gebaseerde besluit Irak aan te vallen. Juist omdat Marr geen enkele kritische reserve bezit, zit hij nog steeds waar hij zit, namelijk bij de BBC, niet omdat hij goed geïnformeerd is, maar omdat hij een gehoorzame woordvoerder van de macht is. Hetzelfde geldt voor nagenoeg elke opiniemaker van zowel een staatsomroep als van de ‘corporate press.’ Kritisch zijn deze journalisten niet, en als ze al door de feiten gedwongen worden om kritiek te uiten, dan zetten zij alles op alles om het te doen voorkomen alsof er sprake is van een uitwas, en niet een structureel falen van het neoliberale en neoconservatieve bestel. Het is van belang dit te onthouden aangezien het een antwoord geeft op de vraag waarom de elite de media volledig wil beheersen, zonder dat dit voor het grote publiek al te zichtbaar is. In de introductie van het door de Amerikaanse hoogleraar Nancy Snow geschreven ‘pamflet’ Propaganda, Inc. Selling America’s Culture To The World (1998) stelt de Amerikaanse politicoloog en historicus Michael Parenti met betrekking tot de door de liberal media angstvallig verzwegen kern van de Amerikaanse buitenlandse politiek:
For Generations, a fundamental function of US foreign policy has been to make certain that the natural resources, markets, labor, and capital of other nations were accessible to US corporate investors on the most favorable terms possible. In 1907, Woodrow Wilson offered this candid observation:
‘Since trade ignores national boundaries and the manufacturer insists on having the world as a market, the flag of his nation must follow him, and the doors of the nations which are closed against him must be battered down. Concessions obtained by financiers must be safeguarded by ministers of state, even if the sovereignty of unwilling nations be outraged in the process.’
In his 1953 State of the Union message, President Dwight Eisenhower observed, ‘A serious and explicit purpose of our foreign policy [is] the encouragement of a hospitable climate for investment in foreign nations.’ What no US president has ever explained is: What gives the United States the right to dictate the destinies of other nations, mold their development, and intervene forcibly against them when they dare to mark an independent course?
With unfailing consistency, US intervention has been on the side of the rich and powerful of various nations at the expense of the poor and needy. Rather than strengthening democracies, US leaders have overthrown numerous democratically elected governments or other populist regimes in dozens of countries — from Chile to Guatemala to Indonesia to Mozambique — whenever these nations give evidence of putting the interests of their people ahead of the interests of multinational corporate investors.
While claiming that such interventions are needed to safeguard democracy in the world, US leaders have given aid and comfort to dozens of tyrannical regimes that have overthrown reformist democratic governments (as in Chile and Guatemala, for instance) and shown themselves to be faithful acolytes of the transnational corporate investors. In 1993, before the United Nations, President Bill Clinton proclaimed, ‘Our overriding purpose is to expand and strengthen the world’s community of market-based democracies.’ In truth, as Nancy Snow shows in this cogent and revealing pamphlet, the emphasis has been more on the ‘market-based’ and less on the ‘democracy.’
To the American public and to the world, however, as Snow notes, US policy has been represented in the most glowing — and most deceptive — terms. Peace, prosperity, and democracy have become coded propaganda terms. ‘Peace’ means US global military domination, a kind of Pax Americana. ‘Prosperity’ means subsidizing the expansion of US corporate interests abroad, at the expense of the US taxpayer and the millions of people in other nations who might be better served by loyal and independent development. And ‘democracy,’ Nancy Snow notes, means a system in which political decisions are made by the transnational and publicly unaccountable corporate interests and their government allies, ‘not based on a populist or participatory ideal of politics but one in which the public’s role is minimized.’
Global capitalist hegemony is attained by two means. First, there is the global military apparatus. The US defense budget is at least five times larger than any other country’s defense expenditures (en anno 2018 ruim tien keer meer dan Rusland. svh). US naval, air, and ground forces maintain a police presence around the globe, using hundreds of military bases throughout various regions. US advisors train, equip, and finance military and paramilitary forces in countries on every continent. All this to make the world safe for the transnationals.
The other instrument of US intervention might be called ‘cultural imperialism,’ the systematic penetration and dominance of other nations’ communication and informational systems, educational institutions, arts, religious organizations, labor unions, elections, consumer habits, and lifestyles. Drawing upon both her personal experience and her scholarly investigation, Nancy Snow offers us a critical picture of one of the key instruments of cultural imperialism, the United States Information Agency (USIA). A benign-sounding unit of government supposedly dedicated to informational and cultural goals, USIA is actually in the business of waging disinformation wars on behalf of the Fortune 500.
Operating as a propaganda unit of a corporate-dominated US foreign policy, USIA ran interference for NAFTA, in Snow’s words, ‘doing nothing to advance the more noble goals of mutual understanding and education,’ while leaving a trail of broken promises about jobs and prosperity. USIA’s efforts on behalf of NAFTA and other such undertakings have brought fantastic jumps in profits for big business, at great cost to the environment, democratic sovereignty, and worker and consumer well-being. Nancy Snow also deals with the larger issues that go beyond the USIA, especially the way the US political system is dominated and distorted by moneyed interests, transforming democracy into plutocracy, and making a more democratic US foreign policy improbable.
Binnen deze context wordt duidelijk hoe propagandistische opiniemakers als Geert Mak, Hubert Smeets, Bas Heijne en Ian Buruma te werk gaan wanneer zij de VS afschilderen als ‘de politieagent en ordebewaker’ van de wereld, een ‘in alle opzichten superieure’ grootmacht, de beschermer van het ‘vrije Westen,’ de bewonderenswaardige voorvechter van ‘democratie en mensenrechten,’ die tot het aantreden van president Trump geheel belangeloos ‘a force for good’ was, een ‘ideal of openness and democracy was still worthy of admiration.’ Zij portretteren de gewelddadige Amerikaanse heerschappij, gebaseerd op meer dan 800 militaire bases verspreid over de gehele wereld, als een ‘Pax Americana,’ waarvan het voortbestaan op dit moment bedreigd wordt, waardoor ‘we ons moeten voorbereiden op een tijd waarin we met weemoed terugkijken op het betrekkelijk goedaardige imperialisme uit Washington.’ In de ‘virtuele werkelijkheid’ van de westerse massamedia bestaat de werkelijkheid niet meer. Daar gelden de Orwelliaanse leugens:
war is peace
freedom is slavery
Waar staan nu de aanhangers van de Verlichting, de liberals, de sociaal-democraten, die allen claimen de macht ter discussie te stellen? Waar zijn zij? Daarover de volgende keer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten