Joachim Fest. Tegenlicht.
Een Italiaanse reis. 1988
In het Historisch Nieuwblad
van juni 2013 citeert Martin Sommer, opiniemaker van de Volkskrant, Gerard Reve’s kwalificatie dat Jacques Presser, de historicus van de jodenvervolging, ‘een half mens’ was. Sommer
voegt hieraan toe dat
Presser geen eigen oordeel [had]. Zijn bewondering kende geen grenzen;
zijn smaak was die van de agenda’s en de kalenders. Hij had ontzag voor het
Parthenon en voor de Mozes van
Michelangelo, gaf hoog op van Homerus, Dante en Goethes Faust.
Voor dit vermeende gebrek aan een ‘eigen oordeel,’ geeft Sommer als mogelijke verklaring dat dit kwam ‘door zijn afkomst
als kind van het straatarme Joodse proletariaat,’ en dus had ‘Presser
de smaak “die hij meende dat hij behoorde te hebben.”’
Wanneer
we deze sociaal-psychologische verklaring op het vaak reactionaire denken van
Martin Sommer toepassen dan is het zeker niet overdreven om er vanuit te gaan
dat hij zich niet heeft weten te bevrijden uit de ressentimenten, vooroordelen
en het streberige van de kleinburger. Het gevolg is dat Sommer het ‘ontzag’
voor het grootse van grote kunstenaars vanuit zijn benepen opvattingen alleen maar kan veroordelen als kitsch en gebrek aan een
werkelijke ‘smaak.’ Deze
mentaliteit vloeit voort uit de neiging in de polder om alles dat boven het
maaiveld uitsteekt te kleineren, met als rechtvaardiging de gedachte van doe
maar normaal dan doe je al gek genoeg. Oerburgerlijker is ondenkbaar. Het is de
wereld van de Makkianen met de smaak van de petite bourgeoisie die hier in Nederland
de maat van alles bepaalt, in de politiek, economie, en in de cultuur. De
grote Huizinga schreef daarover:
Hoe
kan het anders? Een staat, opgebouwd uit welvarende burgerijen van matig grote
steden en uit tamelijk tevreden boerengemeenten, is geen kweekbodem voor
hetgeen men het heroische noemt.
Hier
kent men de grootsheid van het verzet niet, zoals tijdens de Tweede
Wereldoorlog bleek en vandaag de dag opnieuw blijkt. De
doorsnee Nederlander collaboreert liever met de macht hetgeen een
verklaring is voor het feit dat uit het zogenaamde ‘tolerante’ Nederland
procentueel tweemaal zoveel joodse burgers werd gedeporteerd als uit Belgie en
driemaal zoveel als uit Frankrijk. Huizinga:
De
eenheid van het Nederlandse volk is bovenal gelegen in zijn burgerlijk
karakter… Uit een burgerlijke sfeer sproten onze weinig militaire geest, de
overwegende handelsgeest… Hypocrisie en farizeïsme belagen hier individu en
gemeenschap! […] het valt niet te ontkennen, dat de Nederlander, alweer in
zekere burgerlijke gemoedelijkheid, een lichte graad van knoeierij of
bevoorrechting van vriendjes zonder protest verdraagt.
Binnen deze context
opereren de Makkianen. Daar komt nog een belangrijk element bij, een verschijnsel dat al in een vroegtijdig stadium door Huizinga werd waargenomen en als
volgt door hem werd beschreven:
Er
heerst in de huidige wereld een georganiseerd puerilisme van mateloze omvang.
Deze kinderachtigheid leidt tot een permanente verongelijkte houding en
het
kan soms schijnen, alsof de hedendaagse mensheid geen hogere gemeenschappelijke
cultuurfunctie meer kent, dan met blijde of toornige blik in de pas te lopen.
Il Conformista: 'Chi non fotte è fottuto.'
Dit conformisme, onontbeerlijk voor een consumptiecultuur van winners en losers, wordt in stand gehouden en bevorderd door de meningen van de talloze opiniemakers in de commerciele massamedia. Maar omdat de kleine mens snel verveelt raakt, hunkert hij soms naar een groots en meeslepend leven en zegt dan:
waar ik het meest naar verlang zijn de
ontregelende romans die zullen komen, en die de geest van dit tijdvak
genadeloos op de korrel zullen nemen. ‘Maar ik, die in mijn bundel woon, snak
naar het riool der revolutie,’ dichtte Lucebert een halve eeuw geleden, maar
het lijkt vandaag. Fictie die verontrust in plaats van orde schept – en wat is
daaraan een schreeuwende behoefte,
aldus Geert Mak tijdens zijn lezing De woede van mijn
oom Petrus van 2 november
2012. Zolang het maar ‘fictie’ blijft, kan de ‘revolutie’
op straat uitgesteld worden en kan de kleinburger ongestoord doorgaan met dagdromen.
En als hij opschrikt uit zijn mijmerijen dan verkondigt Mak:
Het allerbelangrijkste is ordening in de
chaos, anders wordt de consument knettergek… Ik mis toch echt… wat diepergaande
analyses… en dan krijg je die dunne nieuwsbrij… Ik ben natuurlijk hardstikke
verslaafd aan nieuws. Als je daar eens over nadenkt dan besef je hoe wij
allemaal de hele dag suikerbroden zitten te eten… In de journalistiek heeft
iedereen de neiging naar elkaar toe te kruipen en dat leidt allemaal tot meer
suikerproducten. En dat is op een bepaalde manier heel slecht voor het
maatschappelijk debat, omdat bij die suikerconsumptie heel sterk het denken in
snel gevormde meningen hoort, waarbij andere meningen er niet zoveel toe doen,
het werkt ontzettend conformerend. Over bijvoorbeeld het conflict in Mali pik
ik meer op uit de buitenlandse pers. In de Nederlandse pers kom ik vrijwel
nergens te weten waar het werkelijk om gaat.
Deze zelfkritiek sprak hij uit op
4 maart 2013 tijdens een ‘discussiereeks over de toekomst van de
Nederlandse media,’ getiteld, De Verkenners, in de
Amsterdamse De Balie.
De
‘consument’ wil ‘ordening in de chaos,’ en degenen die
dit moeten doen zijn, volgens Mak, de commerciele massamedia. Een hoewel hij ‘natuurlijk hardstikke verslaafd aan nieuws’ is beseft hij
tegelijkertijd dat ‘wij allemaal de hele dag suikerbroden zitten te eten.’
Dit is wederom een Makkiaanse paradox: omdat Mak ‘natuurlijk
hardstikke verslaafd’ is eet hij ‘de hele dag suikerbroden,’ terwijl
hij ervan doordrongen is dat die niet goed voor hem zijn, en zeker geen
‘ordening in de chaos’ scheppen. Mak's verslaving roept allerlei vragen op:
1.
hoe komt het dat Mak verslaafd is geraakt aan 'suikerbroden'?
2.
waarom bestaat het huidige ‘nieuws’ uit ‘suikerbroden’?
3.
waarom verspreidt Mak zelf ‘suikerbroden’
in zijn werk als journalist en schrijver?
4.
waarom verzwijgt Mak de oorzaken van de huidige situatie?
5.
Is hier sprake van een psychische stoornis?
Die
laatste vraag stel ik omdat hij zichzelf permanent tegenspreekt, alsof hij
tegelijk in twee werkelijkheden leeft, zonder dit te weten. Hij is een opiniemaker die in het
openbaar vertelt dat hij de kluit belazerd door onder andere het volgende te
verklaren:
Nemen wij, chroniqueurs van het heden en
verleden, onze taak, het ‘uitbannen van onwaarheid’, serieus genoeg.
Zeker in deze tijd? Ik vraag het me af. Op dit moment vindt op Europees en
mondiaal niveau een misvorming van de werkelijkheid plaats die grote
consequenties heeft.
Geert Mak: Je zonden belijden ten overstaan van de voltallige gemeente van gelovigen lucht een christen op.
De vraag is wat een opiniemaker beweegt om publiekelijk te verklaren dat hij niet, let wel, niet ‘serieus genoeg’ bezig is met het ‘uitbannen van onwaarheid,’ met andere woorden: zijn publiek bedriegt? Zoekt hij zo een manier om van zijn schuldgevoel af te komen? ‘Confession refreshes the soul.’ Je zonden belijden ten overstaan van de voltallige gemeente van gelovigen lucht een christen op. Maar toch, waarom bant hij niet de ‘onwaarheid’ uit? Waarom blijft hij bewust liegen? Wie of wat dwingt Geert Mak om zijn taak, ‘het uitbannen van onwaarheid,’ niet ‘serieus genoeg’ te nemen? Ikzelf kan maar één plausibele redden bedenken, hij is bereid te liegen om zodoende zijn prestige en inkomen te vergroten. Zijn brandende ambitie wordt gevoed door zijn kleinburgerlijke afkomst, in concreto: het permanente gevoel tekort te zijn gedaan. Hij kent een onverzadigbare drang gehoord te worden door een zo groot mogelijk publiek. Zijn manifestatiedrift is onverzadigbaar, omdat hij vreest dat alles even snel kan verdwijnen als het ooit eens verscheen. Naast hem kan niets bestaan. In dat opzicht herken ik bij de Makkianen een onderhuidse haat tegen de kunst, in de zin die de grote joods-Hongaarse auteur en Nobelprijswinnaar Imre Kertesz eraan gaf:
Het is de taak van de kunst om de menselijke
taal tegenover de ideologie te stellen, om de verbeeldingskracht te herstellen
en de mens te herinneren aan zijn herkomst, zijn werkelijke situatie en het
menselijk lot. De keuze van de kunstenaar kan daarom niet anders dan radicaal
zijn.
Die
keuze staat lijnrecht tegenover de keuze
voor de macht. Nogmaals Kertesz:
Wie ooit met de macht heeft gespeeld of zich
vrijwillig als speelgoed van de macht heeft laten gebruiken, is nooit meer in
staat over iets anders te denken, te dromen, te praten en te zedenpreken dan
over de macht.
En
dat weten de Makkianen. Het besef dat hun ‘waarheid’ ééndimensionaal is, is de
reden waarom ze de kunstenaar zo haten. Ze haten zijn vrijheid van denken, zijn verbeeldingskracht. Milan Kundera wijst er niet voor niets op
dat er een wereld van verschil bestaat tussen de complexiteit van de roman en
de ‘simplificaties en cliché's’ van de journalisten, 'de termieten van de reductie,' die zelfs ‘de grootste liefde weten terug te brengen tot een
geraamte van schrale herinneringen.’ Deze ‘termieten’
verspreiden 'de moderne dwaasheid’ die ‘niet onwetendheid
betekent, maar de gedachteloosheid van pasklare ideeën.' Zij verbergen zich achter de macht van de staat en
de economie, terwijl genoegzaam bekend is dat
Staat
heißt das kälteste aller kalten Ungeheuer. Kalt lügt es auch; und diese Lüge
kriecht aus seinem Munde: ‘Ich, der Staat, bin das Volk.’ Lüge ist's!
Maar toch kan de mainstream niet zonder de ‘koudste
van alle monsters,’ zoals Nietzsche de, inmiddels, neoliberale staat
betitelde. De kunst is de enige vrijplaats nog die zich weet te ontrekken
aan die anonieme macht. Vandaar de haat tegen de autonomie van de kunstenaar.
Vandaar dat de NRC-journalist Raymond van den Boogaard in zijn krant de grote
Franse toneelvernieuwer Antonin Artaud ‘vooral
gek’ noemde, en hem als een ‘gek’ portretteerde. De kleinburger
neemt zichzelf als maat van alle dingen. Vandaar dat Geert Mak in zijn Reizen
zonder John met minachting over Nobelprijswinnaar John
Steinbeck schrijft:
Monterey vormt de definitieve breuk in Travels
with Charley. Steinbecks eeuwig sluimerende pessimisme breekt nu ongegeneerd
naar buiten… Ook Steinbeck was een doemdenker…
Cannery Row… was één grote ode aan het doelloze bestaan, het leven omwille van het
leven – en in die afwijzing van Grootse Levensdoelen was het een buitengewoon
on-Amerikaans, misschien zelfs anti-Amerikaans – boek…
Zullen Steinbeck en zijn pessimistische
geestverwanten alsnog gelijk krijgen? In 1960 sloegen ze, al hadden ze in
sommige opzichten een vooruitziende blik, met hun sombere voorspellingen de
plank mis. Amerika zou na 1960 nog decennia van grote voorspoed beleven…
Tijdens zijn reis met Charley werd hij voor
het eerst ongenadig geconfronteerd met degene die hij in werkelijkheid was: een
oudere man die zichzelf overschreeuwde, die zijn leeftijd niet kon accepteren,
zijn jeugd niet kon loslaten. Daarmee bereikte hij het tegendeel van wat hij
wilde: de gedeeltelijke mislukking van zijn Charley-expeditie liet juist zien
hoever hij heen was.
Vandaar dat Volkskrant-opiniemaker Paul Brill in een recensie van Mak’s belabberde Amerika boek stelt dat Reizen zonder John ‘een monumentaal boek’ is ‘met een schat aan informatie’ en dat Mak ‘qua betrouwerbaarheid’ het ‘met gemak [wint]’ van Steinbeck, alsof het een wedstrijd is, met winnaars en verliezers. En vandaar dat politiek verslaggever van de Volkskrant, Martin Sommer, met goedkeuring spreekt over Gerard Reve’s diskwalificatie van Jacues Presser aangezien deze historicus ‘ontzag’ had getoond' en
hoog op[gaf] van Homerus, Dante en Goethes Faust. 'Typisch de meesterwerken waarvoor iedereen geknield ligt, maar die niemand als hij het zelf voor het zeggen heeft, belieft te lezen,' schreef Reve. Mogelijk kwam het door zijn afkomst als kind van het straatarme Joodse proletariaat, maar Presser had de smaak ‘die hij meende dat hij behoorde te hebben’. Reves oordeel was hard, maar, zoals biograaf Nop Maas optekent uit de mond van getuigen, scherp en terecht.
Het spreekt voor zich dat ook in de ogen van Martin Sommer geen mens in Nederland ‘Homerus, Dante en Goethe’s Faust… belieft te lezen.’ In de polder leest men de groten niet, daar beschouwen ze een minor poet als Gerard Reve, die in de polder wereldberoemd werd met een boek over, wat anders, de kleinburger, een groots auteur. Niet voor niets heeft de Nederland nooit een literator van wereldnaam voort gebracht. Een andere grote auteur, die men hier niet ‘belieft te lezen,’ is Gustave Flaubert, die ooit eens schreef: ‘de middelmaat heeft de regel lief.’ Dat is overal zo, maar in het kleine Nederland domineert de ‘midelmaat,’ overal en op elk niveau, met als gevolg dat het intellectuele klimaat hier verstikkend is. In het poldermodel is men ‘natuurlijk hardstikke verslaafd aan nieuws,’ en ‘[zitten] wij allemaal de hele dag suikerbroden te eten,’ geserveerd door onder andere de bestseller-auteur die zijn ‘suikerbroden’ tevens in boekvorm verpakt, en van mening is dat zijn eigen werk als ‘chroniqueur’ niet ‘serieus genoeg’ voldoet aan het allereerste criterium waaraan een journalist zich dient te houden, namelijk het ‘uitbannen van onwaarheid.’
Desondanks
blijft de spraakmakende gemeente in Nederland ongegeneerd rondwentelen in de
modder van de middelmaat. Als Geert Mak, het vlees geworden poldermodel, verklaart
dat ‘ waar ik het meest naar verlang de ontregelende romans [zijn]’ dus
naar literaire werken ‘die de geest van dit tijdvak genadeloos op de
korrel zullen nemen,’ dan blijkt eens te meer dat hij de
grote auteurs van de negentiende en twintigste eeuw niet heeft gelezen. Want
ons ‘tijdvak’ is al ‘genadeloos op de korrel’
genomen door bijna elke schrijver van naam. Van Flaubert tot Kafka en F. Scott
Fitzgerald, van Luigi Pirandello tot Samuel Beckett en Harold Pinter, om een
volstrekt willekeurig greep te doen. Hoewel, Pinter is een goed voorbeeld van
een auteur wiens werk maatschappelijke relevantie bezat. Hij was, zoals elke
ware intellectueel, kritisch en zei tijdens de aanvaarding van de Nobelprijs
Literatuur op 7 december 2005 via een video-opname dat
the majority of politicians, on the evidence available
to us, are interested not in truth but in power and in the maintenance of that
power. To maintain that power it is essential that people remain in ignorance,
that they live in ignorance of the truth, even the truth of their own lives.
What surrounds us therefore is a vast tapestry of lies, upon which we feed.
Pinter’s voordracht,
getiteld ‘Art, Truth
and Politics’ handelde over de vernietiging van de taal en
het scheppen van een artificiele werkelijkheid die de machtigen in de wereld
dient.
Om het fudamentele verschil tussen de Nederlandse journalist Geert Mak en de Britse toneelschrijver Harold Pinter duidelijk te maken, citeer ik het begin van
Pinter’s betoog:
In 1958 I wrote the following: 'There are no hard
distinctions between what is real and what is unreal, nor between what is true
and what is false. A thing is not necessarily either true or false; it can be
both true and false.' I believe that these assertions still make sense and do
still apply to the exploration of reality through art. So as a writer I stand
by them but as a citizen I cannot. As a citizen I must ask: What is true? What
is false? Truth in drama is forever elusive. You never quite find it but the
search for it is compulsive. The search is clearly what drives the endeavour.
The search is your task. More often than not you stumble upon the truth in the
dark, colliding with it or just glimpsing an image or a shape which seems to
correspond to the truth, often without realising that you have done so. But the
real truth is that there never is any such thing as one truth to be found in
dramatic art. There are many. These truths challenge each other, recoil from
each other, reflect each other, ignore each other, tease each other, are blind
to each other. Sometimes you feel you have the truth of a moment in your hand,
then it slips through your fingers and is lost. I have often been asked how my
plays come about. I cannot say. Nor can I ever sum up my plays, except to say
that this is what happened. That is what they said. That is what they did.
Pinter maakte duidelijk dat een kunstenaar verschillende waarheden in zijn werk kan opnemen: ‘so as a writer I stand by them but as a citizen I cannot.’ Aangezien Mak geen literatuur, maar non-fiction, voortbrengt zou hij zich als schrijvende ‘burger’ moeten houden dat niets ‘both true and false’ kan zijn, en zeker niet in zijn politieke beschrijving van de geschiedenis. Dus als hij bijvoorbeeld schrijft dat de VS ‘decennialang als ordebewaker en politieagent’ fungeerde terwijl precies het tegenovergestelde eenvoudig is aan te tonen, dan bedriegt hij zijn publiek. En ook zichzelf, want ‘as a citizen I must ask: What is true? What is false?’ Maar omdat Nederland geen ‘vitale’ intelligentsia bezit kan Mak’s Reizen zonder John door de Makkianen gekwalificeerd worden als ‘een monumentaal boek.’
Het probleem is dat een mainstream publicist als
Mak, die een zo groot mogelijk publiek probeert te behagen, natuurlijk nooit in
staat zal zijn de ‘waarheid’ te beschrijven, om de voor de hand liggende reden
dat hij bestsellers wil schrijven, terwijl een literator niet de kwantiteit
op het oog heeft, maar de kwaliteit, zijnde de poging om de
‘waarheid’ in woorden vast te leggen. De werkelijkheid van de journalistiek en
die van de kunst staan per definitie diametraal tegenover elkaar. Vandaar de
onderhuidse haat van de Makkianen tegen de kunst en cultuur. En juist dat maakt
hen zo gevaarlijk. Ze kunnen geen andere ‘waarheid’ dulden dan de eigen
verpolitiekte ‘waarheid.’
Ik denk dat de Duitse auteur Joachim Fest gelijk
had toen hij het volgende schreef:
Voor de eerste maal
zijn wij getuige van een decadentieproces dat niet begeleid wordt door
verfijningen, dat grootsheid noch stijl afleidt uit het bewustzijn van de eigen
vergankelijkheid, en waarbij de instellingen samen met de goede smaak in verval
raken. Geen feestelijk vuurwerk in elk geval, geen apotheose, maar een dood
zonder verheerlijking. Dat blijkt op allerlei punten, uit het brutalisme van de
architectuur en van de kunsten in het algemeen, uit het steeds primitiever
worden van de taal en de expressie, en ook uit de ordinaire vreugde in alles
wat massaal is. Bij het beeld van cultureel late tijdperken, van het hellenisme
tot in het begin van deze eeuw, hoort de cultus van het individuele en wat daar
voor doorgaat: scepsis en ironie, het gevoel voor maskerade, spel met ideeën en
citaten, en de algemene transformatie van al het reële tot literatuur. In
plaats daarvan overheersen nu de overtuigingen. In het koor van als oerkreet
uitgestoten opvattingen, waarvan de straten weergalmen, verdrinkt elke
mogelijkheid tot intelligente omgang met de tegenstellingen, het geluk van de
radeloosheid, zonder dat het gehoord wordt. En een alternatieve cultuur, die
alles loochent wat bij het begrip cultuur hoort, namelijk het streven naar vorm
in alle opzichten, vindt ontelbare aanhangers. Men kan jammeren over dergelijke
verschijnselen. Opvallend is hierin dat de geschiedenis dergelijke
regressieprocessen steeds verbindt met de beelden van geestelijke ondermijning
of van geweld dat van buiten komt, terwijl de verwoesters in dit geval uit de
coulissen van de verouderde cultuur zelf te voorschijn komen: een avant-garde
van de verveling, vol verachting voor het traditionele en open voor elke
afbrekende neiging; zonder ware kracht echter, ondanks alle voorkeur voor het
vulgaire en haveloze.
Pauw en Witteman: 'de termieten van de reductie,' die zelfs ‘de grootste liefde weten terug te brengen tot een geraamte van schrale herinneringen.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten