maandag 17 augustus 2015

Henk Hofland en de Massa 96


Colonialism is not simply the economic exploitation and political domination of the periphery by the capitalist core. It is also the separation of colonized peoples from their individuality and culture:
Because it is a systematic negation of the other person and a furious determination to deny the other person all attributes of humanity, colonialism forces the people it dominates to ask themselves the question constantly: 'In reality, who am I?'
Zo schreef de invloedrijke zwarte psychiater Frantz Fanon in zijn wereldberoemde  en baanbrekende studie The Wretched of the Earth (1961). Hetzelfde verschijnsel gaat op voor de blanke arbeidersklasse en zelfs de lagere middenklasse in het Westen, die geketend aan hun milieu niet de mogelijkheid krijgen in vrijheid een eigen identiteit te ontwikkelen. Ook vandaag de dag nog zijn zij er diep van doordrongen dat wie voor een dubbeltje geboren is, nooit een kwartje zal worden, oftewel: wat het kapitalisme ook moge beloven, men ontstijgt nooit de stand waarin men geboren is. Een kenmerkend voorbeeld is de vader van Geert Mak, de Gereformeerde evangelisatie-predikant Catrinus Mak, die net als zijn echtgenote, Geertje Mak van der Molen, in intellectueel opzicht in een benepen protestants-christelijk milieu opgroeiden. Geert Ludzer Mak schreef daarover in De eeuw van mijn vader (1999):
Mijn vader heeft zijn leven lang het gevoel gehad dat hij, als eenvoudige jongen van het Hoofd, zo'n deftig meisje van de Schiedamseweg eigenlijk niet waard was. 'Bij ons thuis: goed eten, goede kleding, maar alles puur burgerlijk,' zou hij meer dan een kwarteeuw nadien in een openhartige bui aan zijn oudste zoon schrijven.

Over dit diep verankerde minderwaardigheidsgevoel van de 'kleine luijden' van Gereformeerde huize geeft Mak junior, zonder het te beseffen, een veelzeggende anekdote door ondermeer te schrijven dat

Colijn bij de ARP-aanhang geliefder [was] dan Kuyper, en dat zou voortduren tot ver na de oorlog. Misschien was het wel omdat de mannenbroeders in hem herkenden wat ze zelf graag wilden zijn: onverzettelijk, maar ook hartelijk, vlot in de omgang, vrijgevig, een grand seigneur. Ettelijke studenten studeerden op een beurs die hij uit eigen zak betaalde. Toen hij in 1930 een eredoctoraat aan de VU kreeg, schonk hij zijn promotor twaalf flessen zeer oude cognac. Daar keken de kleine luyden wel van op, maar ze waren ook trots. En helemaal prachtig vonden ze het dat hij, naast al het andere, ook nog gewoon ouderling was, in zijn eigen Haagse kerk.

Wellicht was dit laatste de achtergrond van het onverwachte verzoek dat mijn ouders in de zomer van 1933 van het echtpaar Colijn kregen om eens langs te komen. Mogelijkerwijs was de ouderling Colijn een van mijn vaders deputaten, ofwel broodheren. Misschien ging het ook over de zoon van Colijn, die in Medan met mijn ouders bevriend was geraakt, en wilden de Colijns eens uit de eerste hand horen hoe het met hem ging. Hoe het ook zij, mijn ouders gingen. Hun aftandse auto durfden ze niet te parkeren in de straat waar de grote voorman woonde, het echtpaar Colijn was eenvoudig en hartelijk, de bloemkool smaakte voortreffelijk en meer hebben ze nooit over die visite verteld.

Was er dan nog meer te vertellen? Nee, in dat milieu is men spaarzaam met woorden en de geest is er niet uitbundig, tenzij de jeneverfles wordt aangesproken. Maar Gereformeerden drinken niet in gezelschap, zij drinken alleen en in stilte, zodat God het niet hoort. Bovendien: wat zou een 'broodheer' tegen zijn voetvolk moeten zeggen? En waarover zou Catrinus moeten verhalen tegenover iemand van wie hij financieel afhankelijk was? Zeker in die tijd was een eenvoudige dienaar Gods ervan overtuigd dat de standenmaatschappij een natuurlijke weerspiegeling was van de hiërarchie in het hiernamaals, met God aan de top, omringd door zijn zoon en de rest van de hemelse heerschare, en onderaan de menigte stervelingen die eindelijk het paradijs hadden bereikt. Die onwrikbare orde, waarin ook de jongste zoon Geert opgroeide, leidt natuurlijk niet tot een euforisch stemmend gesprek. Catrinus Mak, die ‘eenvoudige jongen,’ en zijn echtgenote, beiden opkijkend naar de ‘grand seigneur,’ durfden hun ‘aftandse auto’ niet dichtbij te parkeren, omdat ze zich schaamden voor hun nederige status die God hen bij de geboorte gegeven had. ‘Trots’ waren deze ‘kleine luyden’ niet op zichzelf, maar op Colijn, de multimiljonair uit een geslacht van eenvoudige landbouwers, die bij de vele armen en werklozen gehaat werd vanwege zijn asociaal, falend bezuinigingsbeleid in de jaren na de beurskrach, en ‘twaalf flessen zeer oude cognac’ had weggeven aan iemand die hem aan een doctoraat had geholpen. De Makjes behoorden tot het milieu van de ambitieuze lagere middenklasse die weliswaar in de christelijke God geloofden, maar meer nog in de maatschappelijke hiërarchie waarin zij een ondergeschikte positie bekleedden. Kenmerkend voor Catrinus Mak was in dit verband het feit dat hij na één van de vele protestantse schisma’s zich 

voorzichtig op[stelde] omdat hij niet uit de Gereformeerde Kerken wilde worden gezet zoals twee van zijn studievrienden was overkomen en vertrok daarom naar Nederlands-Indië.

Daar aangekomen kon hij als blanke christen in ‘een villabuurt die in bouwstijl en comfort te vergelijken was met Bussum of Aerdenhout’ zelf de ‘grand seigneur’ spelen, net als de vele ‘gewone Hollandse boerenzoons, die vanwege de problemen in de landbouw op andere activiteiten waren overgestapt en zo in de Indische plantages waren beland,’ als leidinggevenden, wel te verstaan, het zware werk deden de koelies, die als slaven werden behandeld. ‘Tegelijk bleven het ook zoons van de kleine luyden die hun ouders ooit waren,’ net als de vader en moeder van Geert Mak, waarbij ‘de overdaad aan luxe en het overgemakkelijk verdiende geld’ de moraal van de Gereformeerden aantastten. Mak citeert in verband daarmee de schrijfster M.H. Székely-Lulofs, zelf de echtgenote van een planter, die in de roman Rubber (1931) schreef dat ‘alle grenzen die het bewustzijn en de wil trekken’ werden overschreden. En hoewel, zoals Flaubert opmerkte, ‘de middelmaat de regel lief heeft,’ raakt de weinig gewend zijnde kleinburger in dit soort situaties al snel elk gevoel voor verhoudingen kwijt, en kon de gekleurde onderklasse ‘ieder ogenblik hun vrouw of hun dochter verliezen als de blanke man haar begeert,’ aldus citeert Mak junior de Indonesische plantage-onderwijzer Tan Malaka. ‘De planter was almachtig,’ de Hollandse blanke christelijke boer was heer en meester. In een hiërarchische maatschappij wordt naar boven opgekeken en naar beneden getrapt. Zoals bekend treft men doorgaans het felste racisme aan onder degenen die zelf uit een lagere klasse komen. Racisme verschaft hen een identiteit. In De eeuw van mijn vader beweert Mak:

Ik heb geen enkele aanwijzing gevonden dat mijn ouders tijdens hun Indische jaren helder omlijnde racistische denkbeelden koesterden, hoewel mijn moeder wel trekjes in die richting vertoonde.

Ook hier weer is sprake van een Makkiaanse paradox die zijn Nederlandse lezers volkomen ontgaat. 'Geen enkele aanwijzing,' maar tegelijk 'wel trekjes.' Hoe bedoelt Mak dit? ‘Trekje’ betekent in dit verband volgens het woordenboek: ‘eigenschap, karaktereigenschap, karakterkenmerk.’ Met andere woorden, volgens Mak zelf bezat zijn moeder racistische ‘eigenschappen.’ Nu gaat het er mij niet om de moeder van de opiniemaker postuum zwart te maken, geenszins. Wat ik duidelijk wil maken is dat haar zoon het diepgewortelde christelijke racisme, waarop de superioriteitsgedachte van de blanke cultuur al eeuwenlang rust, probeert te ontkennen. Dat doet Mak op verschillende manieren. Allereerst door de wijze waarop hij  het racisme presenteert, namelijk als een ‘helder omlijnde’ ideologie. Deze voorstelling van zaken is misleidend, het racisme van de kleinburger is namelijk niet gebaseerd op intellectuele ‘denkbeelden,’ maar op een emotionele reflexen, op ressentimenten. Mak junior:

Als een contractkoelie wegliep was er geen sprake van een gewone contractbreuk, nee, het was een strafrechtelijk vergrijp. Volgens de Koelie-ordonnantie die in 1880 voor Deli werd afgekondigd, konden koelies met geldstraffen of dwangarbeid bestraft worden voor ‘elke willekeurige inbreuk op het werkcontract, […] verzet, belediging of bedreiging tegen werkgevers of hun personeel, rustverstoring, verregaande luiheid, dienstweigering, opruiing.’

Kort samengevat is het niet overdreven te stellen dat tussen een koelie en een slaaf geen wezenlijk verschil bestond, behalve dan dat een plantage-eigenaar in de VS voorzichtiger met een slaaf omsprong dan een Nederlandse planter met een koelie, omdat de slaaf nog altijd een investering vertegenwoordigde en een koelie niet, die kon zonder extra kosten worden vervangen en dat gebeurde dan ook. Het sterftepercentage onder hen was opmerkelijk hoog. Het leven van een koelie was voor de blanke christen letterlijk geen cent waard. Hoe stond de evangelisatie-predikant Catrinus Mak tegenover dit overduidelijk racisme? Geert Mak:

Mijn vader was in deze woelige periode op één front actief: hij pleitte ijverig voor de invoering van de zondagsrust op de plantages. Op de Indische ondernemingen kregen de employés en koelies maar twee vrije dagen per maand en alle kerken liepen daartegen te hoop…

Als ik de radiolezing van mijn vader over dit onderwerp doorneem – ik vond haar terug in een doos met oude preken – is het duidelijk dat hij en zijn collega’s zich vooral druk maakten om de zondagsrust van het Europese personeel. Dat zag door deze regeling namelijk steeds minder de kerk van binnen, en steeds vaker de sociëteit.

En waarom was Mak senior blind voor zijn eigen racisme, dat hij als onmisbaar schakeltje in de heersende ‘orde’ diende en na de oorlog zelfs als kapitein van het KNIL -- direct dan wel indirect, dat blijft onduidelijk -- met militair geweld verdedigde? Zijn zoon Geert zwijgt er over. Wel merkte hij op:

Veel later, toen hij zijn herinneringen opschreef, sprak mijn vader van een ‘schuldige tijdgebondenheid.’ Achteraf schaamde hij zich diep over deze periode. Ik maakte me, schreef hij, enkel druk over de handhaving van het sabbatsgebod. De andere negen geboden – ‘Gij zult niet stelen. Gij zult niet begeren. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelve’ – leken niet te bestaan ten aanzien van de Indiërs  ‘Hebben wij – de kerkeraad en onze gemeenteleden – ons solidair verklaard met hen, die vochten voor vrijmaking van onze koloniale overheersing? Ik moet eerlijk bekennen: nee, geen sprake van.’ Bij excessen ergerde men zich, zeker, ‘maar voor de rest hadden we met de maatschappelijke structuur geen moeite.’ ‘Was er bij ons enige pijnlijke gedachte of ongerustheid, dat wij ondanks de zegeningen van ons bewind, in feite hun overheersers waren en vaak hun uitbuiters? In het minst niet!’ Vlak na de oorlog vonden bijna alle Nederlanders het nog vanzelfsprekend dat de oude posities zonder slag of stoot weer zouden worden ingenomen. ‘Zelf was ik ook zo naïef.’ Pas daarna zou hij wakker worden.


De Nederlandse regering bood recent excuses aan voor massa-executies in Indonesië tijdens de koloniale oorlog maar excuses voor de ‘politionele acties’ en onderzoek naar Nederlandse oorlogsmisdaden, zitten er niet in – laat staan excuses voor het kolonialisme zelf.

Afgaande op de woorden van zijn zoon leidde dit evenwel niet tot berouw, maar -- onthullend genoeg -- tot schaamte. Berouw is verantwoording afleggen tegenover jezelf, daarentegen is schaamte de angst om zorgvuldig opgebouwde prestige te verliezen. Schaamte past bij een carrièrist, maar van een dominee verwacht men eerder berouw. Het gaat mij hier niet om een veroordeling uit te spreken, want die is nutteloos, maar wat opvalt aan Geert Mak's beschrijvingen is het ontbreken van motieven, van een verklaring voor het feit dat zijn vader en moeder permanent moeiteloos in twee werelden tegelijk konden leven, de één christelijke, de ander een koloniale. Die schizofrenie verklaart ook waarom Mak senior in 1936 geen enkele moeite had met de verbanning van joodse burgers uit de nazi-orde. Het meesterras  kon in zijn ogen verordonneren wat het wilde, het antisemitisme was in zijn ogen 'tolerabel.' Dat is alleen te begrijpen wanneer men ervan uitgaat dat als er 'Übermenschen' zijn er onvermijdelijk ook Untermenschen moeten bestaan. Wanneer zoon Geert de opmerking van zijn vader citeert: 'Zelf was ik ook zo naïef,' dan suggereert de zoon dat naïviteit de oorzaak en verklaring zijn van Catrinus Mak's gedrag. Dit is evenwel geen verklaring, hooguit een beschrijving om op die manier niet te hoeven in te gaan op de ware redenen van het antisemitisme van zijn ouders. Als auteur kan zoon Geert daarmee niet wegkomen, zeker niet wanneer hij de houding van zijn vader ook nog eens doortrekt naar die van nagenoeg de hele Nederlandse bevolking. De stellige bewering dat 'Vlak na de oorlog bijna alle Nederlanders het nog vanzelfsprekend [vonden] dat de oude posities zonder slag of stoot weer zouden worden ingenomen,' roept onvermijdelijk de vraag op: waarom dachten na vijf jaar Duitse bezetting 'bijna alle Nederlanders' dat het 'vanzelfsprekend' was dat de koloniale repressie en uitbuiting 'zonder slag of stoot weer' kon worden hervat? Kortom, hadden 'bijna alle Nederlanders' door een raadselachtige onschuld, voortkomend uit naïviteit, werkelijk niets geleerd van de bezettingsjaren. Zo ja, waarom niet? Racisme? Domheid? Jodenhaat, Gezagsgetrouwheid? Opportunisme? Conformisme? Christendom? Mak omzeilt de vraag, en juist dit is kenmerkend voor de Makkiaanse geschiedschrijving. Als Mak serieus op zijn onderwerpen was ingegaan, zouden zijn boeken geen bestsellers zijn geworden. Juist door het vermijden van controversiële feiten en pijnlijke vragen is Geert Mak zo geliefd bij het mainstream-publiek. Dit kenmerk is illustrerend voor de karakterloze mentaliteit die onder grote delen van de Nederlandse bevolking heerst. Hoe is dit opportunisme ontstaan? De grote historicus Johan Huizinga wees er in het essay De Nederlandse volksaard (1924) op dat de bevolking in Nederland ‘tot grondtrek’ heeft ‘dat het onheroïsch is.’ Hier kent men de grootsheid van het verzet niet, zoals opnieuw tijdens de Tweede Wereldoorlog bleek en vandaag de dag weer blijkt. Huizinga:

Hoe kan het anders? Een staat, opgebouwd uit welvarende burgerijen van matig grote steden en uit tamelijk tevreden boerengemeenten, is geen kweekbodem voor hetgeen men het heroïsche noemt.

Men collaboreert liever met de macht en dit verklaart ook het feit dat uit het zogenaamd ‘tolerante’ Nederland procentueel tweemaal zoveel joodse burgers werd gedeporteerd als uit België en driemaal zoveel als uit Frankrijk. Huizinga:

De eenheid van het Nederlandse volk is bovenal gelegen in zijn burgerlijk karakter… Uit een burgerlijke sfeer sproten onze weinig militaire geest, de overwegende handelsgeest… Hypocrisie en farizeïsme belagen hier individu en gemeenschap! […] het valt niet te ontkennen, dat de Nederlander, alweer in zekere burgerlijke gemoedelijkheid, een lichte graad van knoeierij of bevoorrechting van vriendjes zonder protest verdraagt.

Die houding is sindsdien alleen maar verergerd. Al in een zeer vroegtijdig stadium beschreef Huizinga de consumptiecultuur als volgt in zijn essaybundel 'Verspreide opstellen over de geschiedenis van Nederland':

De gemiddelde man met weinig tijd krijgt zijn noties aanhoudend en op velerlei wijzen aangepraat, en praat ze na. Indien men kon vergelijken, wat in het geestelijk leven van de enkele, in een minder ontwikkelde beschavingsperiode dan de onze, de rol is geweest van eigen nadenken, eigen keuze, eigen uitdrukking, dan is het zeer de vraag, of onze tijd met zijn veelzijdige en steeds overvloede belangstelling de prijs zou behalen. Het is niet, zoals de stormlopers tegen het intellect menen, de kennis, die schaadt, maar de intellectuele digestie, die hopeloos in de war is, alweer niet uitsluitend door de schuld van hen, die het geestelijk voedsel hebben op te dissen, maar ook door de omstandigheden die teweegbrengen, dat het te haastig en te heet verzwolgen wordt. De werkelijke belangstelling van het grote publiek is niet meer bij de werken des geestes, althans in veel mindere mate dan bij voorbeeld in de achttiende eeuw, toen het publiek veel kleiner, maar zijn gerichtheid veel intellectueler was. De ernst der massa's wordt tegenwoordig in toenemende mate besteed aan dingen, die een on-vooringenomen cultuurwetenschap slechts als lagere spelvormen (er zijn ook zeer hoge) zou kunnen kwalificeren. Er heerst in de huidige wereld een georganiseerd puerilisme van mateloze omvang... Het kan soms schijnen, alsof de hedendaagse mensheid geen hogere gemeenschappelijke cultuurfunctie meer kent, dan met blijde of toornige blik in de pas te lopen.

Had Geert Mak dit geschreven dan zouden zijn boeken niet als zoete koek erin zijn gegaan. Hij zuivert zijn teksten van feiten en analyses die het mainstream-publiek als beledigend kunnen ervaren. De massa mag niet op haar persoonlijke verantwoordelijkheid worden aangesproken, domweg omdat zij 'geen hogere gemeenschappelijke cultuurfunctie meer kent, dan met blijde of toornige blik in de pas te lopen.' Wie Mak's werk leest weet onmiddellijk wat de Nederlander denkt en voelt, weet waar zijn rancunes, ressentimenten, angsten en onlustgevoelens liggen. Mak is de graadmeter van de Nederlandse bevolking. En dus mag dat lezerspubliek niet weten waarom zijn ouders een racistische ‘orde’ tot op het laatst met woord en daad steunden. Zou Mak dit hebben onderzocht dan zou hij gedwongen zijn geweest om een antwoord te geven op de vraag waarom ook de rest van de Nederlandse bevolking een onderhuids racisme blijft koesteren, en zich nooit verantwoordelijk lijkt te voelen voor de loop van de geschiedenis. Daarin verschilt het werk van de journalist Mak van dat van een romanschrijver. Om zijn publiek te kunnen behagen moet de journalist de waarheid verzwijgen. Was Geert Mak een romanschrijver geweest dan had hij zichzelf de vraag dienen te stellen wat de reactie van zijn ouders zou zijn geweest wanneer zijzelf als koelies zouden worden behandeld. Zij zouden dit ongetwijfeld afschuwelijk hebben gevonden, als we tenminste afgaan op hun ervaringen onder Japanse heerschappij. Desondanks beschouwden ze het omgekeerde als doodnormaal. Waarom? Nog afgezien van de grove schendingen van de tien geboden die voor een verkondiger van God’s woord onverdraaglijk zouden moeten zijn, is de vraag waarom Mak senior en zijn vrouw dit de normale 'orde' op aarde beschouwden? Niet om een oordeel uit te spreken, maar om de raadselachtige werkelijkheid te kunnen doorgronden. Daarom is Mak's rechtvaardiging dat hij niet 'een potje' wil 'gaan preken,' en 'het oordeel' wil 'neerleggen bij de lezer' absolute nonsens. Niet alleen dat hij maar al te vaak aan het 'preken' is, maar belangrijker nog: wanneer hij bewust feiten verzwijgt, dan manipuleert hij wel degelijk 'het oordeel' van 'de lezer,' zoals ik probeer aan te tonen. De enige conclusie die ik kan trekken is dat voor zijn ouders het leven van een koelie aanzienlijk minder waard was dan dat van een blanke dominee of planter. Die houding heet in zowel de volksmond als in de wetenschappelijke lectuur eenvoudigweg: racisme. Waarom stelde dominee Catrinus Mak het systeem van overheersers en uitbuiters destijds niet ter discussie? Ik denk dat de zwarte psychiater Frantz Fanon het dichtst bij de waarheid komt, toen hij schreef:

Colonialism is not simply the economic exploitation and political domination of the periphery by the capitalist core. It is also the separation of colonized peoples from their individuality and culture:

Because it is a systematic negation of the other person and a furious determination to deny the other person all attributes of humanity, colonialism forces the people it dominates to ask themselves the question constantly: 'In reality, who am I?'
In een van zichzelf en De Ander vervreemde kapitalistische maatschappij behoorden Catrinus en Geertje Mak tot degenen die zich voortdurend afvroegen: 'In reality, who am I?' en wel omdat ook zij hun persoonlijkheid nooit in vrijheid hadden kunnen ontwikkelen. Vooral Geert Mak's vader was zich zijn hele leven lang pijnlijk klassenbewust. Wat hij ook deed hij wist als 'eenvoudige jongen' nooit zijn milieu te ontstijgen, net zo min als de koelie dit kon, omdat ook die besefte dat hij nooit door de blanke elite als een volwaardig mens zou worden geaccepteerd. Ook de gekleurde slaaf vroeg zich permanent af: 'Wie ben ik in werkelijkheid?' wat stel ik voor als individu? Bij een aanzienlijk aantal mensen veroorzaakt deze vervreemding een of andere vorm van zelfhaat. Die zelfhaat en het projecteren van de walging op De Ander is een uitgebreid bestudeerd fenomeen in de psychologie. Het opmerkelijke is dat de westerse cultuur van overheersing zo krachtig is dat de onderworpene niet anders kan dan bewondering te krijgen voor degene die hem misbruikt en hem psychologisch niet tot wasdom laat komen. Juist omdat de grote bezuiniger Colijn ten koste van De Ander in korte tijd miljonair had weten te worden, bleef hij 'bij de ARP-aanhang geliefder dan Kuyper, en dat zou voortduren tot ver na de oorlog.' Want voor de Gereformeerde Anti-Revolutionairen dwong het gezag in Nederland altijd bewondering af; de mens wikt maar God beschikt, en aldus werd rijkdom de graadmeter van Gods goedkeuring, ironisch genoeg een in wezen heidens standpunt. Het vermogen bevelen te geven was voor hen een teken van kracht, een kracht die tegelijkertijd de machtelozen telkens weer bewust maakte van hoe onbetekenend zijzelf waren. De vooraanstaande Indiase socioloog Ashish Nandy schreef met betrekking tot dit fenomeen in een essay over de Britse dichter Rudyard Kipling het volgende: 
Kipling was brought up in India by Indian servants in an Indian environment. He thought, felt and dreamt in Hindustani, mainly communicated with Indians, and even looked like an Indian boy. In contrast to this, his relationship with Victorian parents was troublesome. It was formal. There was a wide gap between Kipling and his parents. Alice Kipling, Kipling's mother, didn't fit to the image of mother Kipling dreamt and she didn't encourage much emotionalism.

                   It was a custom among British in India to send their children to England in order to pick up European culture and manners. The Kiplings too sent Kipling and his sisters to Southsea, where his aunt Mrs. Rosa Holloway, took charge of them. At Southsea, young Kipling was exposed to bullying, restraints and sadism. Those were the most painful experience in the life of Kipling. Tortured by Mrs. Holloway and her son, he found Southsea as a house of desolation and finally he had a 'severe nervous breakdown' followed by partial blindness and hallucinations.    

                 Later Kipling was taken away from Southsea and admitted in to a public school which catered to children of families with a military background.  The school too provided harrowing experience as Rudyard was a servile, artistically minded boy who hated sports, but the school emphasized masculine and military values. These experiences introduced Kipling to the other side of English authority which produced the ruling elites of the colonies.

                It is surprising to see that the England that alienated him, labeled him, treated him as a bicultural sahib and tortured his childhood, evoked in him great admiration. During those years in England Rudyard was convinced that England was a part of his self, and he had to disown his Indianness.  In order to identify with the colonialism (aggressor) and to get out of victimhood/ill-treatment he had suffered in England, he has to learn not to identify with the victims. The attempt to identify with the suppressor is a complex mental response to the act of domination in many cultures. The subjects fail to see an alternative and internalize the values of the aggressor. So that they share the ‘power’ of the powerful.

              Rudyard was all that he despised in his works. He disliked, the weak, effeminate, individualistic rebellious and often presented an ‘ideal victim’ he wanted to become but failed in his work Rudyard presented two kinds of victims; the first one fights well, and pays back the tormentor in his own coin, and the second is passive aggressive, effeminate and fights back through non-cooperation, shirking, irresponsibility and refusal to value face to face fights.

             Though Rudyard identified with the aggressor and supported counter balance, he never realized what he disliked was there within himself. He identified with what the tormenter assumed. This mental state prevented him from a critical insight a creative writer needs. In order to cover up the hollowness of this duality, Rudyard refused to look inside ad saw the bonds of race and blood more important than person to person relationship. To drive off the troubles of his complex-mental state, he attempted to search for cultural roots through the service he was rendering to the imperial authority. It is easy to see that Rudyard has been split between parts of his own selves. The one which supported aggression, violence and counter balance  and the other was the softer, more creative and happier part of his self; as the first was colonial; the second was Indian.

Hetzelfde proces is herkenbaar bij Catrinus Mak. Niet opgewassen tegen de gewelddadige, als het ware, duivelse kracht van het westerse kapitalisme, heulde de dominee, die zich zelfs de mindere van zijn vrouw voelde, met de onderdrukker, niet met de onderdrukte, wat gezien zijn beroep veel logischer was geweest. En omdat hij uit angst de blinde macht steunde, was hij zelfs in staat te schrijven dat de Neurenberger Rassenwetten, waarbij Gods 'uitverkoren volk' uit de Duitse samenleving werd verbannen 'op staatsterrein tolerabel' waren. Een dergelijk verraad aan de eigen principes is exemplarisch voor de houding van de massamens, die zodra het erop aan komt geen principes kent, geen geloof, geen normen en geen waarden. Misschien wel het meest tragische is dat zijn zoon Geert nu dezelfde karakterloze lafheid vertoont, en op zijn beurt zowel de democratie als de mensenrechten verraadt. Van de geschiedenis kunnen narcistische individuen niets leren. Hun gekrenktheid is daarvoor te groot, hun verlangen naar bevestiging te hevig. Voor hen is er alleen het onverzadigbare IK. Meer later.




Neocons to Americans: Trust Us Again



Exclusive: Marching in lockstep with Israeli hardliners, American neocons are aiming their heavy media artillery at the Iran nuclear deal as a necessary first step toward another “regime change” war in the Mideast – and they are furious when anyone mentions the Iraq War disaster and the deceptions that surrounded it, writes Robert Parry.


America’s neocons insist that their only mistake was falling for some false intelligence about Iraq’s WMD and that they shouldn’t be stripped of their powerful positions of influence for just one little boo-boo. That’s the point of view taken by Washington Post editorial page editor Fred Hiatt as he whines about the unfairness of applying “a single-interest litmus test,” i.e., the Iraq War debacle, to judge him and his fellow war boosters.

After noting that many other important people were on the same pro-war bandwagon with him, Hiatt criticizes President Barack Obama for citing the Iraq War as an argument not to listen to many of the same neocons who now are trying to sabotage the Iran nuclear agreement. Hiatt thinks it’s the height of unfairness for Obama or anyone else to suggest that people who want to kill the Iran deal — and thus keep alive the option to bomb-bomb-bomb Iran — “are lusting for another war.”
President George W. Bush pauses for applause during his State of the Union Address on Jan. 28, 2003, when he made a fraudulent case for invading Iraq. Seated behind him are Vice President Dick Cheney and House Speaker Dennis Hastert. (White House photo)
President George W. Bush pauses for applause during his State of the Union Address on Jan. 28, 2003, when he made a fraudulent case for invading Iraq. Seated behind him are Vice President Dick Cheney and House Speaker Dennis Hastert. (White House photo)
Hiatt also faults Obama for not issuing a serious war threat to Iran, a missing ultimatum that explains why the nuclear agreement falls “so far short.” Hiatt adds: “war is not always avoidable, and the judicious use of force early in a crisis, or even the threat of force, can sometimes forestall worse bloodshed later.”

But it should be noted that the neocons – and Hiatt in particular – did not simply make one mistake when they joined President George W. Bush’s rush to war in 2002-03. They continued with their warmongering in Iraq for years, often bashing the handful of brave souls in Official Washington who dared challenge the neocons’ pro-war enthusiasm. Hiatt and his fellow “opinion leaders” were, in effect, the enforcers of the Iraq War “group think” – and they have never sought to make amends for that bullying.

The Destruction of Joe Wilson

Take, for instance, the case of CIA officer Valerie Plame and her husband, former U.S. Ambassador Joseph Wilson. Hiatt’s editorial section waged a long vendetta against Wilson for challenging one particularly egregious lie, Bush’s nationally televised claim about Iraq seeking “yellowcake” uranium from Niger, a suggestion that Iraq was working on a secret nuclear bomb. The Post’s get-Wilson campaign included publishing a column that identified Plame as a CIA officer, thus destroying her undercover career.

At that point, you might have thought that Hiatt would have stepped forward and tried to ameliorate the harm that he and his editorial page had inflicted on this patriotic American family, whose offense was to point out a false claim that Bush had used to sell the Iraq War to the American people. But instead Hiatt simply piled on the abuse, essentially driving Wilson and Plame out of government circles and indeed out of Washington.

In effect, Hiatt applied “a single-issue litmus test” to disqualify the Wilson family from the ranks of those Americans who should be listened to. Joe Wilson had failed the test by being right about the Iraq War, so he obviously needed to be drummed out of public life.

The fact that Hiatt remains the Post’s editorial-page editor and that Wilson ended up decamping his family to New Mexico speaks volumes about the upside-down world that Official Washington has become. Be conspicuously, obstinately and nastily wrong about possibly the biggest foreign-policy blunder in U.S. history and you should be cut some slack, but dare be right and off with your head.
And the Iraq War wasn’t just a minor error. In the dozen years since Bush launched his war of aggression in Iraq, the bloody folly has destabilized the entire Middle East, resulted in hundreds of thousands of deaths (including nearly 4,500 U.S. soldiers), wasted well over $1 trillion, spread the grotesque violence of Sunni terrorism across the region, and sent a flood of refugees into Europe threatening the Continent’s unity.

Yet, what is perhaps most remarkable is that almost no one who aided and abetted the catastrophic and illegal decision has been held accountable in any meaningful way. That applies to Bush and his senior advisers who haven’t spent a single day inside a jail cell; it applies to Official Washington’s well-funded think tanks where neoconservatives still dominate; and it applies to the national news media where almost no one who disseminated pro-war propaganda was fired (with the possible exception of Judith Miller who was dumped by The New York Times but landed on her feet as a Fox News “on-air personality” and an op-ed contributor to The Wall Street Journal).

The Plame-Gate Affair

While the overall performance of the Post’s editorial page during the Iraq War was one of the most shameful examples of journalistic malfeasance in modern U.S. history, arguably the ugliest part was the Post’s years-long assault on Wilson and Plame. The so-called “Plame-gate Affair” began in early 2002 when the CIA recruited ex-Ambassador Wilson to investigate what turned out to be a forged document indicating a possible Iraqi yellowcake purchase in Niger. The document had aroused Vice President Dick Cheney’s interest.

Having served in Africa, Wilson accepted the CIA’s assignment and returned with a conclusion that Iraq had almost surely not obtained any uranium from Niger, an assessment shared by other U.S. officials who checked out the story. However, the bogus allegation was not so easily quashed.
Wilson was stunned when Bush included the Niger allegations in his State of the Union Address in January 2003. Initially, Wilson began alerting a few journalists about the discredited claim while trying to keep his name out of the newspapers. However, in July 2003 – after the U.S. invasion in March 2003 had failed to turn up any WMD stockpiles – Wilson penned an op-ed article for The New York Times describing what he didn’t find in Africa and saying the White House had “twisted” pre-war intelligence.

Though Wilson’s article focused on his own investigation, it represented the first time a Washington insider had gone public with evidence regarding the Bush administration’s fraudulent case for war. Thus, Wilson became a major target for retribution from the White House and particularly Cheney’s office.

As part of the campaign to destroy Wilson’s credibility, senior Bush administration officials leaked to journalists that Wilson’s wife worked in the CIA office that had dispatched him to Niger, a suggestion that the trip might have been some kind of junket. When right-wing columnist Robert Novak published Plame’s covert identity in The Washington Post’s op-ed section, Plame’s CIA career was destroyed.

Accusations of Lying

However, instead of showing any remorse for the harm his editorial section had done, Hiatt simply enlisted in the Bush administration’s war against Wilson, promoting every anti-Wilson talking point that the White House could dream up. The Post’s assault on Wilson went on for years.

For instance, in a Sept. 1, 2006, editorial, Hiatt accused Wilson of lying when he had claimed the White House had leaked his wife’s name. The context of Hiatt’s broadside was the disclosure that Deputy Secretary of State Richard Armitage was the first administration official to tell Novak that Plame was a CIA officer and had played a small role in Wilson’s Niger trip.

Because Armitage was considered a reluctant supporter of the Iraq War, the Post editorial jumped to the conclusion that “it follows that one of the most sensational charges leveled against the Bush White House – that it orchestrated the leak of Ms. Plame’s identity – is untrue.”

But Hiatt’s logic was faulty for several reasons. First, Armitage may have been cozier with some senior officials in Bush’s White House than was generally understood. And, just because Armitage may have been the first to share the classified information with Novak didn’t mean that there was no parallel White House operation to peddle Plame’s identity to reporters.

In fact, evidence uncovered by special prosecutor Patrick Fitzgerald, who examined the Plame leak, supported a conclusion that White House officials, under the direction of Vice President Cheney and including Cheney aide Lewis Libby and Bush political adviser Karl Rove, approached a number of reporters with this information.

Indeed, Rove appears to have confirmed Plame’s identity for Novak and also leaked the information to Time magazine’s Matthew Cooper. Meanwhile, Libby, who was indicted on perjury and obstruction charges in the case, had pitched the information to The New York Times’ Judith Miller. The Post’s editorial acknowledged that Libby and other White House officials were not “blameless,” since they allegedly released Plame’s identity while “trying to discredit Mr. Wilson.” But the Post reserved its harshest condemnation for Wilson.

“It now appears that the person most responsible for the end of Ms. Plame’s CIA career is Mr. Wilson,” the editorial said. “Mr. Wilson chose to go public with an explosive charge, claiming – falsely, as it turned out – that he had debunked reports of Iraqi uranium-shopping in Niger and that his report had circulated to senior administration officials.

“He ought to have expected that both those officials and journalists such as Mr. Novak would ask why a retired ambassador would have been sent on such a mission and that the answer would point to his wife. He diverted responsibility from himself and his false charges by claiming that President Bush’s closest aides had engaged in an illegal conspiracy. It’s unfortunate that so many people took him seriously.”

A Smear or a Lie

The Post’s editorial, however, was at best an argumentative smear and most likely a willful lie. By then, the evidence was clear that Wilson, along with other government investigators, had debunked the reports of Iraq acquiring yellowcake in Niger and that those findings did circulate to senior levels, explaining why CIA Director George Tenet struck the yellowcake claims from other Bush speeches.

The Post’s accusation about Wilson “falsely” claiming to have debunked the yellowcake reports apparently was based on Wilson’s inclusion in his report of speculation from one Niger official who suspected that Iraq might have been interested in buying yellowcake, although the Iraqi officials never mentioned yellowcake and made no effort to buy any. This irrelevant point had become a centerpiece of Republican attacks on Wilson and was recycled by the Post.

Plus, contrary to the Post’s assertion that Wilson “ought to have expected” that the White House and Novak would zero in on Wilson’s wife, a reasonable expectation in a normal world would have been just the opposite. Even amid the ugly partisanship of modern Washington, it was shocking to many longtime observers of government that any administration official or an experienced journalist would disclose the name of a covert CIA officer for such a flimsy reason as trying to discredit her husband.

Hiatt also bought into the Republican argument that Plame really wasn’t “covert” at all – and thus there was nothing wrong in exposing her counter-proliferation work for the CIA. The Post was among the U.S. media outlets that gave a podium for right-wing lawyer Victoria Toensing to make this bogus argument in defense of Cheney’s chief of staff Lewis Libby.

On Feb. 18, 2007, as jurors were about to begin deliberations in Libby’s obstruction case, the Post ran a prominent Outlook article by Toensing, who had been buzzing around the TV pundit shows decrying Libby’s prosecution. In the Post article, she wrote that “Plame was not covert. She worked at CIA headquarters and had not been stationed abroad within five years of the date of Novak’s column.”

A Tendentious Argument

Though it might not have been clear to a reader, Toensing was hanging her claim about Plame not being “covert” on a contention that Plame didn’t meet the coverage standards of the Intelligence Identities Protection Act. Toensing’s claim was legalistic at best since it obscured the larger point that Plame was working undercover in a classified CIA position and was running agents abroad whose safety would be put at risk by an unauthorized disclosure of Plame’s identity.

But Toensing, who promoted herself as an author of the Intelligence Identities Protection Act, wasn’t even right about the legal details. The law doesn’t require that a CIA officer be “stationed” abroad in the preceding five years; it simply refers to an officer who “has served within the last five years outside the United States.”

That would cover someone who – while based in the United States – went abroad on official CIA business, as Plame testified under oath in a congressional hearing that she had done within the five-year period. Toensing, who appeared as a Republican witness at the same congressional hearing on March 16, 2007, was asked about her bald assertion that “Plame was not covert.”

“Not under the law,” Toensing responded. “I’m giving you the legal interpretation under the law and I helped draft the law. The person is supposed to reside outside the United States.” But that’s not what the law says, either. It says “served” abroad, not “reside.”

At the hearing, Toensing was reduced to looking like a quibbling kook who missed the forest of damage – done to U.S. national security, to Plame and possibly to the lives of foreign agents – for the trees of how a definition in a law was phrased, and then getting that wrong, too.

After watching Toensing’s bizarre testimony, one had to wonder why the Post would have granted her space on the widely read Outlook section’s front page to issue what she called “indictments” of Joe Wilson, U.S. Attorney Patrick Fitzgerald and others who had played a role in exposing the White House hand behind the Plame leak.

Despite Toensing’s high-profile smear of Wilson and Fitzgerald, Libby still was convicted of four felony counts. In response to the conviction, the Post reacted with another dose of its false history of the Plame case and a final insult directed at Wilson, declaring that he “will be remembered as a blowhard.”

With Plame’s CIA career destroyed and Wilson’s reputation battered by Hiatt and his Post colleagues, the Wilsons moved away from Washington. Their ordeal was later recounted in the 2010 movie, “Fair Game,” starring Naomi Watts and Sean Penn. Though Libby was sentenced to 30 months in prison, his sentence was commuted by President Bush to eliminate any jail time.

A Pattern of Dishonesty

While perhaps Hiatt’s vendetta against Joe Wilson was the meanest personal attack in the Post’s multi-year pro-war advocacy, it was just part of a larger picture of complicity and intimidation. Post readers often learned about voices of dissent only by reading Post columnists denouncing the dissenters, a scene reminiscent of a totalitarian society where dissidents never get space to express their opinions but are still excoriated in the official media.

For instance, on Sept. 23, 2002, when former Vice President Al Gore gave a speech criticizing Bush’s “preemptive war” doctrine and Bush’s push for the Iraq invasion, Gore’s talk got scant media coverage, but still elicited a round of Gore-bashing on the TV talk shows and on the Post’s op-ed page.

Post columnist Michael Kelly called Gore’s speech “dishonest, cheap, low” before labeling it “wretched. It was vile. It was contemptible.” [Washington Post, Sept. 25, 2002] Post columnist Charles Krauthammer added that the speech was “a series of cheap shots strung together without logic or coherence.” [Washington Post, Sept. 27, 2002]

While the Post’s wrongheadedness on the Iraq War extended into its news pages – with the rare skeptical article either buried or spiked – Hiatt’s editorial section was like a chorus with virtually every columnist singing from the same pro-invasion song book and Hiatt’s editorials serving as lead vocalist. A study by Columbia University journalism professor Todd Gitlin noted, “The [Post] editorials during December [2002] and January [2003] numbered nine, and all were hawkish.” [American Prospect, April 1, 2003]

The Post’s martial harmony reached its crescendo after Secretary of State Colin Powell made his bogus presentation to the United Nations on Feb. 5, 2003, accusing Iraq of hiding vast stockpiles of weapons of mass destruction. The next day, Hiatt’s lead editorial hailed Powell’s evidence as “irrefutable” and chastised any remaining skeptics.

“It is hard to imagine how anyone could doubt that Iraq possesses weapons of mass destruction,” the editorial said. Hiatt’s judgment was echoed across the Post’s op-ed page, with Post columnists from Right to Left singing the same note of misguided consensus.

After the U.S. invasion of Iraq on March 19-20, 2003, and months of fruitless searching for the promised WMD caches, Hiatt finally acknowledged that the Post should have been more circumspect in its confident claims about the WMD.

“If you look at the editorials we write running up [to the war], we state as flat fact that he [Saddam Hussein] has weapons of mass destruction,” Hiatt said in an interview with the Columbia Journalism Review. “If that’s not true, it would have been better not to say it.” [CJR, March/April 2004]

Concealing the Truth

But Hiatt’s supposed remorse didn’t stop him and the Post editorial page from continuing its single-minded support for the Iraq War. Hiatt was especially hostile when evidence emerged that revealed how thoroughly he and his colleagues had been gulled.

In June 2005, for instance, The Washington Post decided to ignore the leak of the “Downing Street Memo” in the British press. The “memo” – actually minutes of a meeting of British Prime Minister Tony Blair and his national security team on July 23, 2002 – recounted the words of MI6 chief Richard Dearlove who had just returned from discussions with his intelligence counterparts in Washington.

“Bush wanted to remove Saddam, through military action, justified by the conjunction of terrorism and WMD. But the intelligence and facts were being fixed around the policy,” Dearlove said.
Though the Downing Street Memo amounted to a smoking gun regarding how Bush had set his goal first – overthrowing Saddam Hussein – and then searched for a sellable rationalization, the Post’s senior editors deemed the document unworthy to share with their readers.

Only after thousands of Post readers complained did the newspaper deign to give its reasoning. On June 15, 2005, the Post’s lead editorial asserted that “the memos add not a single fact to what was previously known about the administration’s prewar deliberations. Not only that: They add nothing to what was publicly known in July 2002.”

But Hiatt was simply wrong in that assertion. Looking back to 2002 and early 2003, it would be hard to find any commentary in the Post or any other mainstream U.S. news outlet calling Bush’s actions fraudulent, which is what the “Downing Street Memo” and other British evidence revealed Bush’s actions to be.

The British documents also proved that much of the pre-war debate inside the U.S. and British governments was how best to manipulate public opinion by playing games with the intelligence.
Further, official documents of this nature are almost always regarded as front-page news, even if they confirm long-held suspicions. By Hiatt’s and the Post’s reasoning, the Pentagon Papers wouldn’t have been news since some people had previously alleged that U.S. officials had lied about the Vietnam War.

Not a One-Off

In other words, Hiatt’s Iraq War failure wasn’t a one-off affair. It was a long-running campaign to keep the truth from the American people and to silence and even destroy critics of the war. The overall impact of this strategy was to ensure that war was the only option.

And, in that sense, Hiatt’s history as a neocon war propagandist belies his current defense of fellow neocon pundits who are rallying opposition to the Iran nuclear deal. While Hiatt claims that his colleagues shouldn’t be accused of “lusting for another war,” that could well be the consequence if their obstructionism succeeds.

It has long been part of the neocon playbook to pretend that, of course, they don’t want war but then put the United States on a path that leads inevitably to war. Before the Iraq War, for instance, neocons argued that U.S. troops should be deployed to the region to compel Saddam Hussein to let in United Nations weapons inspectors – yet once the soldiers got there and the inspectors inside Iraq were finding no WMD, the neocons argued that the invasion had to proceed because the troops couldn’t just sit there indefinitely while the inspectors raced around futilely searching for the WMD.
Similarly, you could expect that if the neocons succeed in torpedoing the Iran deal, the next move would be to demand that the United States deliver an ultimatum to Iran: capitulate or get bombed. Then, if Iran balked at surrender, the neocons would say that war and “regime change” were the only options to maintain American “credibility.” The neocons are experts at leading the U.S. media, politicians and public by the nose – to precisely the war outcome that the neocons wanted from the beginning. Hiatt is doing his part.

Investigative reporter Robert Parry broke many of the Iran-Contra stories for The Associated Press and Newsweek in the 1980s. You can buy his latest book, America’s Stolen Narrative, either in print here or as an e-book (from Amazon and barnesandnoble.com). You also can order Robert Parry’s trilogy on the Bush Family and its connections to various right-wing operatives for only $34. The trilogy includes America’s Stolen Narrative. For details on this offer, click here.

https://consortiumnews.com/2015/08/16/neocons-to-americans-trust-us-again/

3 opmerkingen:

Sonja zei

Over kolonialisme. Vandaag weer beschamend voorbeeld van onze niet-onafhankelijke massamedia die kritiekloos een persbericht van het CIDI en/of de Israëlische ambassade overschrijft. Zonder bronvermelding. Daarin wordt de situatie op de West Bank omschreven als:

"Kolonisten en boeren ruziën steeds meer over grond op de Westelijke Jordaanoever en daarbij grijpt vooral het leger vaker in."
http://nos.nl/artikel/2052531-palestijnen-betalen-boetes-met-nederlands-hulpgeld.html


"Om de toegenomen onrust tussen Joodse kolonisten en Palestijnse boeren de kop in te drukken, grijpt het Israëlische leger steeds vaker in. De kolonisten en boeren ruziën om grond op de Westelijke Jordaanoever."
http://www.ad.nl/ad/nl/1013/Buitenland/article/detail/4123458/2015/08/18/Nederland-betaalt-boetes-Palestijnen-met-hulpgeld.dhtml

"Palestijnse boeren en kolonisten ruziën steeds heviger om grond op de Westelijke Jordaanoever. Het Israëlische leger neemt daarom graafmachines en ander zwaar materieel in beslag, die de boeren kunnen terugkrijgen na betaling van een boete."
http://www.elsevier.nl/Nederland/achtergrond/2015/8/Nederland-betaalt-boetes-Palestijnse-boeren-vier-vragen-2672518W/

"De kolonisten en boeren ruziën om grond op de Westelijke Jordaanoever. Daarbij neemt het leger graafmachines en ander zwaar materieel van de boeren in beslag."
http://www.gelderlander.nl/algemeen/binnenland/nederland-betaalt-boetes-palestijnen-met-hulpgeld-1.5162950

Het gaat dus over een "ruzie" "over grond" "tussen kolonisten en boeren" die ook nog opeens schijnt toe te nemen. Daarnaast spreekt men van "boetes" aan de bezetter, terwijl het in wezen afpersing betreft. Stel je voor dat je een dief moet betalen om je spullen terug te krijgen en de massamedia noemen dat een "boete" betalen! En stel je voor dat zij straks over de bezettingen van IS gaan schrijven als 'een ruzie tussen IS en bewoners'!

Anoniem zei

Zo, van die potentiële lone wolfs zijn ze af:

'Two hundred and thirty two new immigrants to Israel departed New York's John F. Kennedy International Airport on Monday, aboard a Nefesh B'Nefesh charter Aliyah flight.

The flight was facilitated in cooperation with Israel’s Ministry of Aliyah & Immigrant Absorption, the Jewish Agency for Israel, Keren Kayemeth Le’Israel, JNF-USA, and Tzofim-Garin Tzabar.

Passengers on the flight include 29 families with 75 children as well nine couples and 86 singles.

Among the immigrants from the United States and Canada, are also 59 young men and women with plans to volunteer for the Israel Defense Forces as "lone soldiers." Het schijnt dat huisvesting geen enkel probleem is want er word flink bijgebouwd en met 'n beetje geluk krijg je er zelfs wat oliif of fruit -bomen bij.' Opnieuw beginnen? Netanyahu weet raad.

Anoniem zei

Tom Hartmann Interview: Conversations w/Great Minds P1 - Max Blumenthal Explains Politicide Part II here Pity I cannot find a transcript.