In Amnesty International's maandblad over mensenrechten, getiteld 'wordt vervolgd’ van september 2016 schreef de ‘vaste medewerker’ Maarten Reijnders de volgende, voor de poldermentaliteit zo typerende recensie:
Het Nederlandse My Lai
‘Zeg pa, begrijp ik nu goed dat er bij de actie tegen Galoeng Lombok meer doden zijn gevallen dan bij de Amerikaanse actie tegen let Vietnamese dorp My Lai in 1968?' Het is een vraag die journalist en researcher Maarten Hidskes (Andere Tijden, NOVA) nooit aan zijn in 1992 overleden vader stelde maar wel graag had willen voorleggen, schrijft hij in ‘Thuis gelooft niemand mij.’
Hidskes' vader Piet meldde zich in 1946 aan bij het Depot Speciale Troepen, het elitekorps van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger dat naar Zuid-Celebes werd gestuurd om de orde te herstellen. De Nederlandse militairen die onder leiding stonden van kapitein Westerling gingen daarbij onwaarschijnlijk gewelddadig te werk. Kampongs werden afgegrendeld en vermeende opstandelingen zonder pardon geëxecuteerd.
Er rezen al meteen vragen over de rechtmatigheid van dit optreden. Bernard Jan Lambers, de hoogste adviseur van procureur-generaal Henk Felderhof van het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië, noemde de werkwijze van Westerling bijvoorbeeld 'formeel niets anders dan moord' en 'volstrekt onwettig.’
Schattingen over de aantallen slachtoffers bij de zuiveringen lopen sterk uiteen: van 388 tot meer dan 40 duizend. Het eerste getal lijkt te laag: bij Galoeng Lombok alleen al vallen 364 doden, als soldaten beginnen te schieten op de vluchtende massa.
Maarten Hidskes beschrijft de gebeurtenissen pijnlijk nauwkeurig. De passages over de executies zijn ijzingwekkend. Tegelijkertijd probeert hij zich in te leven in zijn vader. Hoe kan de man met wie hij weliswaar vaak oneens was maar van wie hij tegelijkertijd zoveel hield betrokken zijn geweest bij zulke verschrikkelijke daden? 'Ik zie hem dit niet doen. Ik wil hem dit niet zien doen,’ schrijft hij over de actie bij Galoeng Lombok.
Hidskes onthoudt zich van al te makkelijk oordelen. Het was een andere tijd, erkent hij op basis van zijn archiefonderzoek en gesprekken met de kameraden van zijn vader. Dat de tegenstanders onafhankelijkheidsstrijders zijn, gaat er bij de Nederlandse autoriteiten en soldaten op dat moment niet in. Zij omschreven hen als terroristen en peloppers (rotzooimakers).
De Nederlandse militairen opereerden op Zuid-Celebes bovendien in een geterroriseerde samenleving. Nederlanders en andere 'verraders' werden letterlijk aan stukken gesneden als ze in handen vielen van opstandelingen. Het moeten traumatische ervaringen zijn geweest voor de jonge soldaten die zonder goed training in het diepe werden gegooid. Of zoals een van de oud-militairen toevertrouwt aan Hidskes junior: ‘Je bent een mens, maar je wordt een beest.’ Thuis gelooft niemand mij. Zuid-Celebes 1946-1947 Atlas Contact, 208 p., € 18,99
In deze beschrijving/recensie gebeurt hetzelfde wat zich ook in Geert Mak’s De eeuw van mijn vader (1999) voltrekt en in Frank Westerman’s Een Woord Een Woord (2016) over ‘het terrorisme,’ te weten: het weigeren verantwoordelijkheid te nemen voor de eigen daden en het uithollen van woorden en begrippen. Het politiek taalgebruik 'is designed to make lies sound truthful and murder respectable, and to give an appearance of solidity to pure wind,' zoals George Orwell opmerkte, daarbij waarschuwend voor het feit dat ’political chaos is connected with the decay of language,' waardoor 'in a time of universal deceit - telling the truth is a revolutionary act.' Maar aangezien het doorbreken van de consensus de mainstream-journalistiek onvoldoende geld en prestige oplevert, laten mijn Nederlandse collega’s van de commerciële media zich gewillig gebruiken voor de propaganda van de elite en voor het vergoelijken van westerse misdaden. Een voorbeeld hiervan is de wijze waarop Geert Mak het antisemitisme van zijn ouders verhult. Dominee Catrinus Mak verkondigde in 1935 publiekelijk dat Hitler's antisemitische wetgeving 'op staatsterrein tolerabel' was, terwijl tijdens hetzelfde interbellum zijn moeder Geertje Mak terloops opmerkte 'dat een bepaalde film heel mooi was,' maar wel 'een beetje pro-joodsch.' Het geloof in hun gereformeerde God, wiens 'uitverkoren volk' door christenen altijd al met een scheef oog werd aangekeken, was onvoldoende als moreel kompas. Zes decennia later voerde hun even opportunistische zoon als rechtvaardiging voor deze houding aan dat
[m]ijn ouders nu eenmaal niet [wisten], zoals niemand dat weet, op welke plek ze zich bevonden in de geschiedenis. En met name wisten ze één ding niet: dat hun leven zich afspeelde tussen een voorbije wereldoorlog en een komende,
hetgeen nog eens benadrukt hoe een conformist redeneert. Ik bedoel het volgende: de Italiaanse auteur Alberto Moravia ontleedt in zijn roman Il Conformista (1951) de reden waarom de fascistische protagonist de eigen verantwoordelijk niet wilde accepteren. De fascist rechtvaardigt zijn doortrapt conformisme door precies te doen wat de Geert Mak telkens weer doet, de schuld afwentelen op van alles en nog wat, en tenslotte op de geschiedenis. De eeuwig 'onschuldigen' weten alleen achteraf 'op welke plek ze zich bevonden.' Tijdens hun actieve leven weten ze op het moment zelf helemaal niets, ze doen maar wat. Zelfs de evangelisatiepredikant Catrinus Mak, die claimde de goddelijke wijsheid te kennen, kon niet weten dat zijn afkeer van het ‘uitverkoren volk’ eenvoudigwegweerzinwekkend was. Dus kon meer dan een halve eeuw later zijn zoon Geert in zijn 524 pagina's tellende bestseller De eeuw van mijn vader onweersproken door zijn lezerspubliek concluderen dat ‘[h]et nog altijd weinig helder [is]' waarom uit het 'tolerante' Nederland procentueel drie maal zoveel joodse burgers werd gedeporteerd naar de vernietigingskampen dan uit Frankrijk. En dat moet ook 'weinig helder' blijven: Mak zou zijn meest succesvolle bestseller niet hebben kunnen schrijven wanneer hij ook de doorsnee Nederlander medeverantwoordelijkheid had gehouden voor zowel de terreur als de onverschilligheid daarover toen joodse landgenoten werden gedeporteerd. De Nederlander moet altijd afgeschilderd worden als onschuldig. Bij Mak zijn -- net als in de recensie van Reijnders en in Westerman's boek Een Woord Een Woord (2016) -- de daders in feite slachtoffers. In tegenstelling tot de schrijver Moravia willen zij niet aanvaarden dat de mens altijd tussen twee oorlogen leeft.
Tegen het einde van Il Conformista laat Moravia de man terugkeren die de protagonist tijdens diens adolescentie de 'onschuld' ontnam door hem met homoseksualiteit te confronteren. Als gevolg van de ontmoeting met het andere, de homoseksualiteit, voelde de fascist zich geschonden, zag hij zichzelf als slachtoffer en meende daarom niet verantwoordelijk te zijn voor het feit dat hijzelf en niemand anders voor de viriele mannelijkheid en de latente homoseksualiteit van het fascisme had gekozen. Kortom. 'zonder daar zelf voor te kiezen,' zat hij al die tijd 'gevangen in een andere context,' een 'context' die hem tot fascistische dader zou hebben gemaakt. Wat het boek tot een moreel werk maakt is dat Moravia de andere man laat uitleggen dat het argument van de fascist niet opgaat, aangezien ieder mens, niemand uitgesloten, zijn 'onschuld' ooit eens verliest, omdat dit domweg een onlosmakelijk onderdeel is van het menselijk bestaan. Daarom zal het 'slachtoffer' de eigen verantwoordelijk moetenaccepteren voor zijn daden, in dit geval door te aanvaarden dat hij afwijkend is van alle anderen, net zo eenzaam en soms wanhopig als ieder ander individu. Juist de dader die altijd blind ervan uitging slachtoffer te zijn, heeft al die tijd anderen tot slachtoffer gemaakt. Maar Geert Mak, stem van de kleinburgerlijke Nederlander, kan nergens in zijn werk die persoonlijke verantwoordelijkheid een plaats geven. Het gevolg is de kenmerkende Makkiaanse wartaal die als volgt verloopt zodra hij in De eeuw van mijn vader de holocaust in het witte christelijke Avondland moet verantwoorden:
Het probleem van de Grote Moord roept om schuld, straf en moraal, zowel voor de Duitsers als de Nederlanders. Het is echter de vraag of dat, zowel in het licht van het verleden als van de toekomst, de meest realistische benadering is.
Mak Suggereert dat het zoeken naar 'schuld, straf en moraal' niet 'de meest realistische benadering is,' met als gevolg dat de dader nooit kan leren. Over het enthousiasme van zijn vader voor het kolonialisme, dat hij als predikant zelfs militair verdedigde, schreef zijn zoon Geert:
Veel later, toen hij zijn herinneringen opschreef, sprak mijn vader van een ‘schuldige tijdgebondenheid.’ Achteraf schaamde hij zich diep over deze periode. Ik maakte me, schreef hij, enkel druk over de handhaving van het sabbatsgebod.
Voor zover ik weet heeft Mak’s lezerspubliek zich niet verwonderd over het begrip ‘schaamte’ dat hier wordt gebruikt. En toch is het woord ‘schaamte’ in dit verband onthullend. Volgens de officiële definitie is
[s]chaamte een onaangename psychosociale emotie waarvoor de angst om door anderen misprezen of zelfs niet meer door de groep geaccepteerd te worden bepalend is. Schaamte is daarmee een sterk cultureel bepaald fenomeen, dat ongeveer de tegenpool van het eergevoel vormt.
Met andere woorden: het is een emotie die wordt opgeroepen door het oordeel van anderen, vooral dat van de peer group, oftewel de mensen uit zijn eigen milieu, met dezelfde status en belangen. Uit de beschrijvingen van Mak junior valt op te maken dat Mak senior leed aan een minderwaardigheidsgevoel, hetgeen aannemelijk maakt dat hij zich als burger naderhand voor zijn racistische kolonialistische opvattingen zal hebben geschaamd, dat wil zeggen: pas toen de tijdgeest ingrijpend leek te zijn veranderd en het ouderwetse kolonialisme onhoudbaar was geworden. Dit is slechts de helft van het verhaal, want Catrinus Mak was zijn werkzame leven lang als dominee een verspreider van de blijde boodschap van zijn 'Verlosser,' de 'Heiland' die voor de zonden van de mens aan het kruis was gestorven. Mak junior schildert zijn vader af als een man die ‘op zijn manier met God [wandelde], en dat gaf zijn leven een bepaalde zorgeloosheid waarmee hij zich soms afsloot voor zijn allernaasten.’ Dit verklaart ten dele waarom hij de onderdrukking en uitbuiting van de gekleurde inheemsen kon accepteren. Gefocust op zijn zwijgzame God kon hij zich afsluiten voor De Ander, waardoor zelfs zijn eigen vrouw ‘de prijs voor het lichte leven van haar man betaalde -- zonder dat hij dat ooit zag,’ aldus haar zoon die meldt dat zijn moeder, volgens eigen zeggen, ‘in Indië altijd bang was,’ voor ‘het vreemde en ondoorgrondelijke van dit immense land.’
Ook Frank Westerman vergoelijkt, maar dan door de westerse misdaden eenvoudigweg te verzwijgen, en terreur te presenteren als een verschijnsel van De Ander, de duistere ‘zaaiers van dood en verderf.’ Zijn zienswijze is het directe resultaat van zijn schrijfproces dat volgens hem neerkomt ‘op weglaten' en 'schiften en zeven,’ waardoor ook ‘wij’ onschuldig blijven, en alleen maar de rol van slachtoffer spelen. Immers: ‘We zijn best weerloos.’ De kinderlijke onschuld moet koste wat kost overeind blijven, omdat de reine schuldloosheid het zelfbeeld vormt van de doorsnee Nederlander. Geert Mak weet dit, Westerman weet dit, Maarten Hidskes en Maarten Reijnders weten dit. En daarom krijgt het publiek cliché’s te lezen als:
Hidskes onthoudt zich van al te makkelijk oordelen. Het was een andere tijd, erkent hij op basis van zijn archiefonderzoek en gesprekken met de kameraden van zijn vader.
Hieruit kan worden opgemaakt dat 'oordelen' in feite onmogelijk is aangezien het ‘een andere tijd’ was, zoals de schrijver 'erkent.' Hidskes moet van Rijnders door ‘zijn archiefonderzoek en gesprekken met de kameraden van zijn vader’ wel toegeven dat in die ‘tijd’ het als het ware ‘tolerabel’ was dat bij ‘de actie tegen’ de burgerbevolking van het dorp ‘Galoeng Lombok méér doden zijn gevallen dan bij de Amerikaanse actie tegen het Vietnamese dorp My Lai in 1968.’ Dit is evenwel een leugen, allereerst omdat één man, de ‘mensenrechten-activist’ Poncke Princen, de bevolking liet zien dat een fatsoenlijk mens de ‘minachting van de Nederlandse troepen voor de lokale bevolking’ en de Nederlandse oorlogsmisdaden niet hoefde te accepteren. ‘Op 25 september 1948 ging hij op verlof naar Soekaboemi en vervolgens deserteerde hij. Princen trok de demarcatielijn over en kwam via Semarang in Jogjakarta terecht, destijds de hoofdstad van de eenzijdig uitgeroepen republiek.’ Naderhand ‘sloot [hij] zich aan bij de TNI, de Indonesische gevechtstroepen. Hij keerde terug naar het front onder commandant Kemal Idris.’ Met andere woorden: als één van de soort het kan, kunnen de anderen het ook. Dat is dan ook de uiteindelijke oorzaak waarom de dissidente enkeling altijd en door elk systeem wordt vervolgd en, indien mogelijk, wordt vermoord. Het bestraffen van de uitzondering dient als voorbeeld voor alle anderen. Tegelijkertijd verklaart deze reflex van de elites waarom de zielenherder Catrinus Mak pas ‘Veel later, toen hij zijn herinneringen opschreef,’Geert Mak’s vader van een ‘schuldige tijdgebondenheid [sprak].’ De kleinburger durft de staat niet te tarten. Hij vreest haar macht, en ‘erkent’ naderhand dat het ‘een andere tijd was.’ Bovendien zijn ‘[w]e best weerloos,’ waardoor zelfs de grootste misdaad niet alleen verklaarbaar wordt, maar vooral ook ‘tolerabel,’ op het moment dat zij wordt gepleegd. ‘Veel later’ kunnen de witte ‘zaaiers van dood en verderf’ altijd nog een beroep doen op het vrijblijvende excuus van ‘schuldige tijdgebondenheid.’ En op zijn beurt kan het nageslacht weliswaar spreken van ‘[h]et probleem van de Grote Moord’ dat ‘roept om schuld, straf en moraal, zowel voor de Duitsers als de Nederlanders,’ maar dat het ‘de vraag [is] of dat, zowel in het licht van het verleden als van de toekomst, de meest realistische benadering is.’ En aldus wordt een ieder vrijgepleit van het laatste restje verantwoordelijkheid voor wat dan ook, inclusief ‘de Grote Moord,’ en ‘de Kleine Moord,’ om in het holle jargon van Mak te blijven.
De volgende zin van Maarten Reijnders in het Amnesty maandblad Wordt Vervolgd is eveneens een makkelijk aantoonbare leugen:
Dat de tegenstanders onafhankelijkheidsstrijders zijn, gaat er bij de Nederlandse autoriteiten en soldaten op dat moment niet in.
Daarentegen meldt Wikipedia dat
Op 28 december 1946 werd Princen onder politiebegeleiding aan boord gebracht van het schip de MS Sloterdijk waar hij kennismaakte met de communist Piet van Staveren en andere ‘gewetensbezwaarden’ die politionele acties afkeurden. Ondertussen was zijn broer Kees — uit het grootseminarie getreden — reeds vanaf 1945 als lid van het Korps Mariniers in Nederlands-Indië actief bij Politionele Acties. Zijn broer Kees omschreef de levenswending van het seminarie en de Tweede Wereldoorlog en Politionele acties van hemzelf en zijn broer in Indië als volgt: ‘Wat was er van ons overgebleven? We ontmoetten elkaar als twee zuipende, schietende, hoerenlopende soldaten.’
Kortom, niet alle ‘soldaten,’ zoals gesuggereerd wordt, meenden dat de tegenstanders ‘peloppers’ waren. Sterker nog: de overgrote meerderheid, zo niet iedereen, wist dat de ‘tegenstanders’ streden voor ‘onafhankelijkheid.’ Dat vele gezagsgetrouwe Hollanders, inclusief dominee Mak, meenden dat de Indonesische bevolking niet het recht bezat om de Nederlanders, na eeuwenlange uitbuiting en onderdrukking, uit Indonesië te verdrijven, is een andere zaak. Die overtuiging berustte op een racistisch superioriteitsgevoel, maar dit verzwijgt Maarten Reijnders. Nog duidelijker aantoonbaar wordt de hypocriete houding van de Nederlander, wanneer Reijnders in navolging van Hidskes vervolgens stelt dat de:
Nederlandse militairen [bovendien] opereerden op Zuid-Celebes in een geterroriseerde samenleving. Nederlanders en andere ‘verraders’ werden letterlijk aan stukken gesneden als ze in handen vielen van de opstandelingen.
Let wel, de Indonesische ’samenleving’ werd dus niet allereerst ‘geterroriseerd’ door de Nederlandse ‘soldaten’ die ‘volstrekt onwettig’ op een ‘vluchtende massa’ begonnen ‘te schieten,’ en enkele tienduizenden burgers en verzetsstrijders vermoordden, maar door de ‘opstandelingen.’ Niet de Nederlandse militairen waren ‘terroristen,’ maar conform de mainstream-opvatting à la Frank Westerman, de ‘peloppers’ oftewel, in goed Nederlands, de‘rotzooimakers,’ want het verlangen van gekleurde inheemse luitjes naar vrijheid en democratie kon niets anders zijn dan het scheppen van ‘rotzooi,’ tenminste zodra de economische en financiële belangen van de witte toean worden bedreigd. Deze aanname past naadloos in het zelfbeeld van zowel de kleinburger als dat van de elite die allen hun kinderlijke ‘onschuld’ trachten te redden. De toevoeging van Maarten Reijnders dat het ‘terrorisme’ van de vrijheidsstrijders ‘traumatische ervaringen’ waren voor ‘de jonge soldaten die zonder goede training in het diepe werden gegooid,’ en die volgens Reijnders naar Ons-Indië waren gestuurd ‘om de orde te herstellen’ is wel het toppunt van vergoelijking, zeker als de recensent ook nog eens met grote stelligheid beweert dat ‘Hidskes [zich] onthoudt van al te gemakkelijke oordelen.’ Waren het allemaal ‘jonge soldaten die zonder goede training’oorlogsmisdaden hebben gepleegd? Zaterdag 24 november 1984 berichtte NRC Handelsblad op de voorpagina:
SS-soldaten van Nederlandse afkomst hebben na de oorlog voor de Koninklijke Landmacht in Nederlandsch-Indië gevochten. Dit blijkt uit regeringsdocumenten uit de periode van 1945-1948. Het ministerie van justitie en het Rijksarchief gaven deze week toestemming tot publicatie van desbetreffende bescheiden. Uit recente getuigenverklaringen is naar voren gekomen dat oud-SS'ers tijdens hun verblijf in kampen voor politiek gedetineerden de kans hebben gekregen dienst te nemen in het Nederlandse leger om zich zo te rehabiliteren…
Een memorandum van kort na de bevrijding aan minister-president Schermerhorn schat de groep door de Duitsers geoefende soldaten op tussen de vijftien- en dertigduizend: ‘Na een training van enkele weken in het hanteren der geallieerde wapenen kunnen zij tot actie overgaan.’
Bekend is tevens dat de ‘Waffen SS de harde kern van de Duitse landmacht [vormde]. Ze waren beter en harder getraind dan andere soldaten.’
In zijn Tropenjaren, Ploppers en Patrouilles (2013) wees ook de militair-historicus Jaques Bartels erop ‘dat militairen, die voorheen vrijwillig bij de Waffen-SS gediend hadden, het Nederlands leger in Indië na de oorlog gingen versterken, door een gebrek aan strijdkrachten. Het was aanvankelijk een idee van prins Bernhard,’ zo berichtte de NPO (Nederlandse Publieke Omroep).
De eindconclusie die Maarten Reijnders geeft van Hidskes’ boek is even tendentieus. Reijnders stelt:
Het moeten traumatische ervaringen zijn geweest voor de jonge soldaten die zonder goed training in het diepe werden gegooid. Of zoals een van de oud-militairen toevertrouwt aan Hidskes junior: ‘Je bent een mens, maar je wordt een beest.’
Met andere woorden: in de laatste zin is sprake van wat Catrinus Mak kwalificeerde als ‘schuldige tijdgebondenheid.’ Niet de dader is de ‘schuldige,’ maar zijn ‘tijdgebondenheid,’ je was 'een mens' maar je werd door omstandigheden buiten jouw verantwoordelijkheid om 'een beest.' En zo ontglippen de moordenaars, de verkrachters, 'onze' eigen 'terroristen' die vele duizenden slachtoffers op hun geweten hebben, aan een ‘al te gemakkelijk’ oordeel. En dat is in Nederland precies de bedoeling. Deze mentaliteit is typerend voor een hypocriet volk dat stelselmatig weigert volwassen te worden. ‘Thuis Gelooft Niemand Mij,’ is de titel van het boek. Ik zou geen betere omschrijving weten voor het feit dat men in de polder alleen geloof hecht aan datgene wat men wil geloven. De eigen verantwoordelijkheid verdwijnt al doende achter een mist van woorden. Vandaar ook dat De eeuw van mijn vader, waarin de misdadige houding van de Nederlander zo vakkundig wordt vergoelijkt het best verkochte boek van Geert Mak is, en dat Frank Westerman’s boek over ‘het terrorisme,’ gericht tegen de witte, christelijke wereld, door de Nederlandse mainstream-pers de hemel in wordt geprezen. ‘Wij’ zijn altijd de slachtoffers, nooit de daders. En juist daarom verklaart de journalist Lex Bohlmeijer dat Een Woord Een Woord ‘Meeslepend, intelligent, urgent’ is. ‘Onderzoeksjournalistiek van het allerhoogste niveau.’ Het provincialisme reikt nooit verder dan de dorpsgrens.
De NRC, twee jaar nadat de nazi-bezetting was afgelopen, maar kennelijk niets geleerd van de eigen ervaringen. 'Onze Troepen.' 'Politieel Optreden,' de toenmalige eufemistische propaganda voor oorlog. En anno 2016 staat de NRC-redactie opnieuw vooraan om oorlogen te verdedigen. Niets geleerd, maar wel veel kapsones.
1 opmerking:
Iedereen wist het, maar niemand kon het zeggen
Oorlog werd ‘politionele acties’, structureel geweld werden ‘excessen’. De manier waarop Cees Fasseur en andere historici wegkeken van het Nederlandse geweld in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, heeft het denkkader van jongere historici gevormd, schrijft Anne-Lot Hoek.
Een reactie posten