maandag 12 november 2018

CIDI Gevaar voor Nederlands Onderwijs

CIDI indoctrineert scholieren met zogenaamd ‘afgewogen’ lesmateriaal over Israël/Palestina

Dat een Nederlandse lobbyorganisatie die de belangen van Israël verdedigt onderwijsmateriaal over het Israëlisch-Palestijns conflict ontwikkelt, en het ministerie van OCW toestaat dat op scholen te gebruiken, is op zijn zachtst gezegd vreemd. Een analyse leert dat het lesmateriaal uiterst eenzijdig is.
Demonstratie tijdens de Eerste Intifada (1987-1993). De Palestijnse volksopstand was van grote betekenis, maar is een van de onderwerpen die in het lesmateriaal van het CIDI geen aparte aandacht krijgt.Reddit 
Eind oktober lanceerde het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) een nieuw educatieprogramma over het Israëlisch-Palestijns conflict. Het is volgens het CIDI ‘zo neutraal en evenwichtig mogelijk’ en bestemd voor middelbare scholieren, specifiek het VMBO. De titel luidt: ‘VMBO Geschiedeniskatern: Over het conflict tussen Israël en de Palestijnen. Een kwestie van land en identiteit.’
Het CIDI is de bekendste belangenbehartiger van de staat Israël in Nederland. De lobbyorganisatie manifesteert zich met eenzijdige pro-Israëlische en anderszins gekleurde informatie over het Israëlisch-Palestijns conflict. Doel hiervan is het beïnvloeden van de publieke opinie en de Nederlandse politiek, en het minimaliseren en frustreren van kritiek en eventuele politieke druk op de Palestinapolitiek van de Israëlische regering: de al meer dan vijftig jaar durende bezetting en illegale kolonisering van de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem, de voortgaande blokkade van Gaza en de mensenrechtenschendingen die hiermee gepaard gaan.
De cover van het geschiedeniskatern van het CIDI.
Gezien het bovenstaande is het vreemd dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) blijkbaar toestaat dat het CIDI lesmateriaal verstrekt over een gevoelig onderwerp, waarin het zelf partij en overduidelijk partijdig is. Maar the proof of the pudding is in the eating. Om die reden heb ik, in mijn hoedanigheid van historicus, het geschiedeniskatern geanalyseerd. Ik ben nagegaan of het materiaal op afzonderlijke onderdelen en in z’n geheel een afgewogen en historisch verantwoord beeld van het conflict geeft. Of het omissies bevat, of verifieerbare historische feiten correct zijn weergegeven, en ook of structuur en taalgebruik ‘zo neutraal en evenwichtig mogelijk’ zijn. Uiteraard heb ik rekening gehouden met de moeilijkheid van het kort en bondig weergeven van een ingewikkeld historisch onderwerp voor middelbare scholieren.
Hieronder volgen allereerst mijn algemene bevindingen, onderbouwd met voorbeelden uit het lesmateriaal. Daarna volgt een overzicht van mijn kritiek op de verschillende onderdelen van de lesstof, die de basis vormt voor mijn algemene oordeel.

Indoctrinatie

Geeft het geschiedeniskatern een ‘evenwichtig, volledig en helder overzicht van de geschiedenis van het conflict tussen Israël en de Palestijnen’, zoals het CIDI zelf het materiaal aanprijst? Het antwoord is beslist nee. Hoewel dit voor mensen die niet goed zijn ingevoerd in de geschiedenis van het conflict – en middelbare scholieren en hun docenten mogen we daartoe rekenen – wellicht oppervlakkig zo kan lijken, geeft het CIDI op allerlei punten een vertekend beeld van het conflict. Dat beeld is in lijn met de nationalistische visie – of beter gezegd: nationale mythe – die de staat Israël van de eigen geschiedenis en identiteit propageert. Daar hebben we in het Nederlands een woord voor: indoctrinatie.
Een voorbeeld: door het lesmateriaal heen wordt Israël steevast opgevoerd als slachtoffer van de gebeurtenissen, nooit als aanstichter, als ‘dader’. Bij de vele internationale oorlogen die het conflict gekend heeft, wordt daar waar Arabische staten Israël aanvielen (1948, 1973) dit expliciet in de tekst vermeld. Bij de oorlogen waarin Israël zijn buurlanden aanviel (1956, 1967) volstaat het CIDI met de neutrale omschrijving ‘er brak oorlog uit’. De twee verwoestende Libanon-oorlogen (1982, 2006) waarin Israël buurland Libanon binnenviel, en de recentere oorlogen tegen Gaza, worden slechts één keer terloops vermeld.
Ook wat betreft het gewelddadige Palestijnse verzet tegen de staat Israël komt dit ‘slachtofferparadigma’ terug. Het CIDI schrijft dat de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) terreuraanvallen tegen Israël en tegen joodse doelwitten overal ter wereld pleegde, en Israël vervolgens terugvocht. Hier wordt opnieuw een vertekend beeld van de historische werkelijkheid gegeven. Vanaf de oprichting van de staat Israël in 1948 werd iedere vorm van Palestijns verzet in Israël zelf en in de buurlanden vaak met militair geweld de kop in gedrukt. De scholieren krijgen dus tersluiks en welbewust een historisch onjuist beeld voorgeschoteld van het vaak agressieve en offensieve militaire karakter van de daden van de staat Israël.

‘Nederzettingen’

Eenzelfde verdoezeling doet zich voor op het punt van de op zichzelf al eufemistisch aangeduide ‘nederzettingen’. In de lopende tekst wordt slechts terloops vermeld dat Israël na de Zesdaagse Oorlog van 1967 ‘nederzettingen begon te bouwen’ in de net veroverde gebieden. Een aantal paragrafen verderop – in chronologie na de Oslo-akkoorden van 1993-1994 – is een apart hoofdstukje aan deze ‘nederzettingen’ gewijd. Hoewel daarin wordt vermeld dat de Palestijnen zuchten onder de Israëlische militaire bezetting van de Westoever, stelt het CIDI slechts dat er ‘veel Israëliërs in nederzettingen op de Westoever wonen’.
Nergens in de tekst wordt vermeld dat de kolonisering van de Westoever en Oost-Jeruzalem op basis van het internationaal recht door de VN en de wereldgemeenschap – inclusief Israëls belangrijkste bondgenoot, de VS – als illegaal wordt veroordeeld, dat geen land ter wereld de ‘nederzettingen’ erkent en dat ze algemeen als voornaamste obstakel voor vrede worden beschouwd. Hoe de inmiddels bijna 800 duizend kolonisten op de Westoever en in Oost-Jeruzalem terecht zijn gekomen wordt niet uitgelegd. De welbewuste koloniseringspolitiek van Israël, waarvoor het de afgelopen vijftig jaar talloze malen door de wereldgemeenschap tot de orde is geroepen, wordt nergensbesproken.
Dat door de versneld voortgaande kolonisering een tweestatenoplossing, die in het lesmateriaal wel uitvoerig aan de orde komt, vrijwel onmogelijk is geworden, wordt ook niet in de hierboven geschetste context uitgelegd. Het enige dat hierover wordt gezegd is de volgende zin: ‘Bovendien vinden veel mensen [sic; wie?] dat de voortdurende bouw van nederzettingen op de Westoever [sic; door wie?] een Palestijnse staat blokkeert en ze [sic; wie?] zien het ook als landroof.’
Het op deze manier onvolledig en eenzijdig weergeven van dit kernpunt van het Israëlisch-Palestijns conflict doet de evenwichtigheid van het lesmateriaal op een fundamentele manier geweld aan. Hierdoor blijft voor de leerlingen onduidelijk waarom de Palestijnen op de Westoever en in Oost-Jeruzalem zuchten onder een militaire bezetting en zich verzetten tegen Israël.

Palestijnse identiteit

Sowieso komt het Palestijnse volk er wat betreft de in de titel vermelde ‘kwestie van land en identiteit’ bekaaid vanaf, zulks in tegenstelling tot de joden en Israëli’s. Zoals gezegd houd ik er rekening mee dat het lesmateriaal niet alles kan behandelen en dat bij het begrijpelijk weergeven van complexe materie keuzes moeten worden gemaakt. Maar waarom wordt het plan van de Britse commissie-Peel uit 1937 behandeld, maar de aanleiding voor dat plan – de Palestijnse opstand van 1936-1939 – niet? Die opstand was een wezenlijke gebeurtenis met betrekking tot het tot stand komen van de Palestijnse nationale identiteit.
En hoewel het CIDI de Nakba (‘Catastrofe’) van 1947-1949 bespreekt, waarbij een grote meerderheid van de Palestijnse bevolking van huis en haard werd verdreven, wordt de Eerste Intifada van 1987-1993 niet apart vermeld. Deze grassroots opstand van de Palestijnse burgerbevolking op de Westoever en in Gaza, en de keiharde militaire reactie waarmee de Israëlische staat die voor het oog van de wereld neersloeg, is niet alleen van belang voor de Palestijnse nationale identiteit, maar ook een kantelpunt in het conflict en de directe aanleiding voor de Oslo-akkoorden. Daar kun je vanuit historisch oogpunt eenvoudigweg niet aan voorbijgaan.
En waarom wordt de leerlingen in de opdrachten gevraagd waarom Jeruzalem heilig is voor joden, en even verderop waarom Mekka en Medina heilig zijn in ‘de islam’, maar niet waarom Jeruzalem óók heilig is voor Palestijnse moslims en christenen? Dat is voor een beter begrip van het Israëlisch-Palestijns conflict toch een aanzienlijk relevantere vraag dan die over Mekka en Medina.

Joodse en Israëlische identiteit

Daar staat tegenover dat de joodse geschiedenis en identiteit, en de daaruit voortvloeiende Israëlische claim op een zogenoemd Groot-Israël, op ingenieuze maar onhistorische wijze uitgebreid uit de doeken wordt gedaan en soms wordt aangedikt. Dat begint direct in deel I met de eerste geografische kaart, waarop het CIDI de omvang van het Verenigd Koninkrijk Israël en zijn buurlanden rond 900 voor Christus weergeeft.
Het kaartje van het Verenigd Koninkrijk Israël uit het lesmateriaal. Voor het bestaan van het rijk in deze omvang bestaat geen historisch bewijs.
Er bestaat echter geen enkel historisch of archeologisch bewijs voor het bestaan van een Verenigd Israëlisch Koninkrijk van deze omvang in de genoemde periode. De enige bron hiervoor is het Oude Testament. De actuele historische consensus luidt dat de betreffende bijbelboeken in de 6e eeuw voor Christus in Babylon op schrift zijn gesteld. Het betreft hier een mythische en religieuze joodse geschiedenis die je niet, zoals het CIDI doet, als een historisch feit kunt voorstellen. Het is essentieel de leerlingen erop te wijzen dat (een deel van de) joden en Israëliërs dit geloven, maar er geen historisch bewijs voor bestaat. Te meer daar de staat Israël dit Bijbelse Koninkrijk nog altijd opvoert als argument waarom zij meer recht zou hebben op het land dan de Palestijnen, en ook als rechtvaardiging voor de illegale kolonisering van Oost-Jeruzalem en de Westoever.
Verderop in de tekst wordt de beroemde Balfourdeclaratie uit 1917 behandeld. Ook die speelt in Israëls nationale mythe – en in het verlengde daarvan in de claim op een ‘Groot-Israël’ – een belangrijke rol, veel groter dan op historische gronden gerechtvaardigd. De mededeling van de Britse minister van Buitenlandse Zaken Balfour aan Lord Rothschild – 15 regels tekst op een stuk papier – luidde dat ‘de Britse regering welwillend staat tegenover de vestiging van een nationaal tehuis voor het joodse volk in Palestina’. Maar het CIDI promoveert de verklaring tot een ‘plan’ – het ‘Balfour-plan’. In lijn daarmee wordt de door de Britten bewust vaag gehouden term ‘nationaal tehuis’ opgeschaald tot ‘thuisland’. Verderop in de tekst gaat het CIDI nog een stap verder door te schrijven dat, nadat de Volkenbond de Britten het mandaat over Palestina had toegekend, ‘Palestina door de Volkenbond was aangewezen als thuisland voor de Joden’.

Ernstige zaak

Zoals eerder gezegd, voor de leek lijken dit wellicht details. Wanneer echter zulke historische fouten, verdraaiingen en omissies in de lesstof op vrijwel alle onderwerpen voorkomen, en allemaal in dienst staan van de partijdige visie die het CIDI op het conflict propageert, dan heet dat indoctrinatie. De middelbare scholieren krijgen geen evenwichtig beeld van het conflict, maar grosso modo de traditionele Israëlische nationale mythe voorgeschoteld.
Dat het ministerie van OCW en de onderwijsinspectie toestaan dat het CIDI dit lesmateriaal op middelbare scholen aanbiedt is een ernstige zaak. Nederlandse scholieren hebben recht op objectief lesmateriaal, zeker als het een maatschappelijk gevoelig onderwerp als het Israëlisch-Palestijns conflict betreft. The Rights Forum zal de kwestie onder de aandacht brengen van politiek en overheid, en pleiten voor het uitsluitend toestaan van evenwichtig lesmateriaal. In z’n algemeenheid is de vraag gerechtvaardigd of het verstandig is om lobbyorganisaties die de belangen van een ander land verdedigen lesmateriaal te laten aanbieden op Nederlandse scholen.

Analyse van het lesmateriaal

In het onderstaande wordt de kritiek op de achtereenvolgende onderwerpen die in de lesstof aan de orde komen weergegeven. Deze kritiek vormt de basis voor het bovenstaande algemene oordeel. De kritiek heeft betrekking op de inhoudelijke delen I, II en III. Deel IV is vooral gericht op discussie over mogelijke oplossingen voor het conflict en wordt hier buiten beschouwing gelaten, al is ook op dit deel het nodige aan te merken.
Onjuiste historische feiten en interpretaties – die te allen tijden verbeterd dienen te worden – zijn hieronder in normaal lettertype weergegeven. Interpretaties en extra informatie mijnerzijds zijn cursief gezet. Desgewenst kan de lezer voor een goed begrip van de kritiek de online versie van de lesstof meelezen, en op die manier ook een afgewogen eigen oordeel vormen.
Deel I, B1, Oude geschiedenisEr bestaat geen historisch bewijs voor het bestaan van een ‘Verenigd Koninkrijk Israël’ rond 900 voor Christus, zoals dat op het landkaartje is weergegeven. Voor verder commentaar op dit punt: zie de algemene kritiek hierboven.
Deel I, B2, De Romeinen
In deze paragraaf wordt beweerd dat de joodse opstand tegen Rome in het jaar 66 uitbrak omdat de joden gedwongen werden de Romeinse keizer als god te vereren. Dat is historisch onjuist. De opstand had niet zozeer een religieuze, maar een economische oorzaak, met name de hoge belastingdruk. Opstanden tegen Rome, dat veroverde gebieden als wingewesten uitperste, waren in het Romeinse Rijk aan de orde van de dag.
Verder wordt vermeld dat de Romeinen ‘een groot deel van de joodse bevolking vermoordde of tot slaaf maakte, en de rest van de bevolking vluchtte of verdreven werd’. Ook dit is historisch onjuist. Hoewel de joodse tempel verwoest werd en de opstand hard werd neergeslagen, bleef het grootste deel van de joodse bevolking in Palestina. In het jaar 132 brak daar immers de Tweede Joodse Opstand onder Bar Kochba uit. Ook nadien zijn er joden in Palestina gebleven.
In combinatie met het vorige punt en volgende punten (zie onder andere hieronder het commentaar op Deel 1, C1) wordt hier de officiële nationale Israëlische mythe uit de doeken gedaan. Vermoedelijk om die reden wordt het accent gelegd op vervolging van joden om geloofsredenen.
Deel I, C1, Oorsprong, vragenHet is de vraag waarom hier niet tevens wordt gevraagd waarom naast Medina en Mekka ook Jeruzalem heilig is binnen de islam, dus ook voor islamitische Arabieren en Palestijnen. Dat is binnen de context van het Israëlisch-Palestijns conflict een relevantere vraag voor de leerlingen. Verderop in de lesstof wordt wel gevraagd wat de heiligommen in de Oude Stad van Jeruzalem betekenen voor het jodendom, het christendom en de islam, maar dat gebeurt in een andere context dan de eerder gedane bewering dat Jeruzalem voor joden ‘hun heilige stad’ was en bleef.
Deel I, C2, De Verspreiding van de Islam
In deze paragraaf wordt gesuggereerd dat de bevolking van de door de Arabieren veroverde gebieden voor een groot deel bekeerd werd tot de islam. Dat is onjuist. Waarschijnlijk was het eerder andersom: mensen bekeerden zich uit zichzelf tot de islam vanwege uiteenlopende, niet per se religieuze redenen. Christenen worden hier speciaal als bekeerlingen vermeld, maar joden niet. Terwijl voor joden waarschijnlijk hetzelfde gold.
Deel II, B, Tegenstrijdige beloftes
Hier wordt in plaats van de ‘Balfour-declaratie’ gesproken van het ‘Balfour-plan’, en is het ‘nationaal tehuis’ uit die declaratie gepromoveerd tot ‘thuisland’.
Binnen de Israëlische nationale mythe wordt het historische belang van de Balfour-declaratie groter gemaakt dan historisch gerechtvaardigd is. Een meer historische en nuchtere karakterisering van de declaratie, een kort briefje gericht aan Lord Rothschild, luidt dat die een Brits PR-offensief was. Dat was vooral bedoeld om financiële middelen voor de voortzetting de Eerste Wereldoorlog aan te trekken en de VS, maar vooral Rusland, binnen het kamp van de geallieerde oorlogvoerende landen te houden.
Deel II, D, Eerste verdeling van Palestina (1920-1922)
Hier wordt een hele paragraaf besteed aan de ‘eerste verdeling’ van Palestina, die uitsluitend relevant is voor de Israëlische nationalistische mythe (vooral voor de revisionistische c.q. rechtse interpretatie daarvan). De paragraaf draagt op geen enkele manier bij tot een beter begrip van de leerlingen van het Israëlisch-Palestijns conflict.
Zowel in deze paragraaf als elders in de stof krijgen belangrijke historische onderwerpen met betrekking tot de Palestijnse identiteit en het Palestijnse nationalistische narratief die wél voor een beter begrip van de materie kunnen zorgen, zoals de Eerste Intifada of de Gaza-oorlogen, amper of geen aandacht.
Deel II, E, Joodse immigratie
Aan het einde van de eerste alinea van deze paragraaf staat, onder verwijzing naar nazi-Duitsland en Oostenrijk, plompverloren dat ‘ook in de Arabische landen in deze tijd het antisemitisme toenam’. Welke bron is er voor dit toenemend antisemitisme? En welke functie heeft dit binnen de context?
Deel II, G, Voorstel tot verdere verdeling (1937)
Waarom wordt het voor een goed begrip van het conflict op dit niveau irrelevante Peel-plan uitvoerig besproken, maar de aanleiding voor dit plan – de Palestijnse opstand van 1936-1937 – niet? Zie ook de algemene kritiek hierboven.
Deel II, I, Joodse immigratie stopgezet
Deze paragraaf is in zijn geheel onjuist. De Britten zetten de joodse immigratie niet stop, maar bonden die aan quota. Daarnaast werd de Palestijnse opstand van 1936-1939, die dus niet behandeld wordt, met aanzienlijke militaire inspanning door de Britten neergeslagen. Niet het feit dat de Britten geen leger naar Palestina konden sturen was de reden voor het quoteren van joodse immigratie, maar de Palestijnse opstand zelf. Nog een reden waarom het vreemd is dat die opstand niet behandeld wordt.
Deel II, J, Tweede Wereldoorlog
Hier wordt de leerlingen een door lobbyorganisaties als het CIDI steeds weer gemaakte valse vergelijking voorgeschoteld. Het CIDI schrijft dat de meeste joden in Palestina de Britten tegen de nazi’s steunden, maar dat ‘de belangrijkste Palestijnse leider’, Haj Amin al-Husseini, ‘een enthousiaste bondgenoot van de nazi’s was’. De suggestie is evident: de joden waren ‘goed’, de Palestijnen ‘fout’.
Al-Husseini zocht inderdaad toenadering tot de nazi’s, maar was sinds hij in 1937 Palestina had moeten ontvluchten niet erg relevant meer. Waarom zegt het CIDI, in het kader van de ‘zo evenwichtig en neutraal mogelijke’ lesstof, niets over de houding van ‘de meeste Palestijnen’? Steunden die de Britten niet even goed tegen de nazi’s als de meeste joden? En waarom laat het achterwege dat een extremistische joodse organisatie bleef doorvechten tegen de Britten, en bij de nazi’s aanklopte voor samenwerking?
Deel II, K, Voorstel van de Verenigde Naties tot verdere verdeling (1947)
Het CIDI schrijft dat David Ben-Gurion op 14 mei 1948 ‘de onafhankelijke Joodse staat Israël uitriep, binnen de grenzen zoals de VN hadden voorgesteld’. Het vermeldt niet dat joodse strijdgroepen op dat moment al zo’n 300 duizend Palestijnen van huis en haard hadden verdreven, ook uit gebied buiten ‘de grenzen zoals de VN hadden voorgesteld’. De Nakba was al lang en breed gaande toen Ben-Gurion de onafhankelijkheid uitriep, en deze ‘burgeroorlog-fase’ was van grote invloed op de verdere ontwikkelingen.
Volgens het CIDI was de Nakba het gevolg van de ‘aanval’ van Arabische troepen op 15 mei 1948, die Israël noodzaakte ‘terug te vechten’ (Deel III, A en B). Dat die troepen het voormalige mandaatgebied binnenvielen om de Palestijnen te steunen, zoals lang en breed aangekondigd voor het geval de joodse leiders eenzijdig en tegen de uitdrukkelijke wil van de meerderheid van de bevolking een eigen staat zouden uitroepen, vermeldt het CIDI niet. Met dit eenzijdige beeld presenteert het opnieuw een belangrijk element van de Israëlische nationale mythe.
Deel III, B, Oorsprong van het Palestijnse vluchtelingenprobleem
De Nakba betekende de complete ontwrichting van de Palestijnse samenleving. Die gebeurtenis staat met hoofdletters in het collectieve Palestijnse bewustzijn gegrift. Voor een elementair begrip van de Palestijnse aspiraties en het Israëlisch-Palestijns conflict in het algemeen is dit wezenlijke informatie. Maar in de lesstof valt het woord ‘verdreven’ eenmaal terloops, en wie precies de Palestijnen verdreef wordt zo goed mogelijk in het midden gelaten. Verder zijn het niet alleen de Palestijnen die van de Nakba, de ‘Catastrofe’, spreken. Het begrip Nakba is inmiddels een ingeburgerde aanduiding voor een historische gebeurtenis.
Deel III, C, De eerste jaren van Israël
Het CIDI laat achterwege dat de in de nieuwe staat Israël achtergebleven Palestijnen (20 procent van de bevolking) uitgesloten waren van ‘de positieve ontwikkeling van Israël’. Zij, allen autochtone inwoners van Palestina, stonden tot 1966 onder militair bestuur, met vérgaande beperkingen qua bewegingsvrijheid en vrijheid van meningsuiting. Zij profiteerden maar zeer beperkt van de economische opbloei.
Deel III, C1, Joodse immigratie
In deze paragraaf staat dat de Palestijnse slachtoffers van de Nakba allen ‘gevlucht’ zijn. Van ‘verdreven’ is geen sprake. In dezelfde paragraaf lezen we dat het merendeel van de 700 duizend joden die vanuit de Arabische wereld in Israël terechtkwamen ‘verdreven’ zijn en ‘hun huizen, bedrijven en bezit verloren’. Die gebeurtenis wordt gesitueerd in ‘de eerste jaren’ van Israëls bestaan. Nog los van de vraag of het merendeel van de 700 duizend joden inderdaad verdreven is, gaat het in werkelijkheid om een proces van pakweg twintig jaar.
Deel III, C2, Oorlog met Egypte
Dat Israël Egypte eenzijdig aanviel wordt bij de Suezcrisis niet expliciet vermeld. Het CIDI volstaat met het neutrale ‘er brak oorlog uit’.
Deel III, E, Arabieren in IsraëlIn deze paragraaf wordt wederom niet vermeld dat de zogenoemde ‘Arabische Israëliërs’ tot 1966 onder militair bestuur stonden. En anders dan wat wordt beweerd, mogen de meeste van deze ‘Arabische Israëliërs’, uitzonderingen (Druzen) daargelaten, niet in het Israëlische leger.
Deel III, F, De Zesdaagse Oorlog
‘Er brak weer oorlog uit’ en dat Israël de aanvallende partij was wordt niet vermeld. In het kader van het internationaal recht en het oorlogsrecht is dat wezenlijke informatie, maar het recht wordt in de lesstof buiten beschouwing gelaten.
Deel III, G, Opnieuw oorlog (1973)
Egypte en Syrië vallen nu wel Israël aan in de tekst. In deze paragraaf worden in drie regels de twee Libanon-oorlogen, de twee (!) Intifada’s en drie Gaza-oorlogen genoemd en behandeld. Voor verder commentaar: zie de algemene kritiek hierboven.
Deel III, I, Vredesakkoord tussen Jordanië en Israël
Waarom wordt dit behandeld vóór de Oslo-akkoorden? Dat is niet logisch.
Deel III, J, De PLO en de Oslo-akkoordenHier lezen we dat de PLO terreuraanvallen pleegde en dat Israël ‘terugvocht’. Dat heeft weinig met de historische werkelijkheid te maken. Zie ook de algemene kritiek hierboven.
En waarom wordt de Eerste Intifada hier niet besproken? Zonder deze wezenlijke historische gebeurtenis zijn de Oslo-akkoorden moeilijk te verklaren. Zie wederom de algemene kritiek.
Deel, III, K1, Politieke moord en extremismeIn deze paragraaf worden de moorden op Sadat (1981) en Rabin (1995) tegenover elkaar geplaatst om het extremisme aan diverse zijden te verduidelijken. Dit is mijns inziens een niet helemaal juiste vergelijking. De vrede tussen Israël en Egypte betrof Israëls buitenlandbeleid en stond in een internationale context, terwijl de latere Oslo-akkoorden betrekking hadden op het voormalige mandaatgebied Palestina.
Deel III, K2, Hamas
Voor het nagestreefde evenwicht is het hier wellicht belangrijk om in te voegen dat Hamas de verkiezingen van 2006 won.
Deel III, K3, Nederzettingen
Zoals in de algemene kritiek al vermeld wordt nergens goed uitgelegd hoe de nederzettingen met hun honderdduizenden kolonisten op de Westoever en in Oost-Jeruzalem terecht zijn gekomen. De actieve rol van Israël, alsmede de internationaalrechterlijke context, komen nergens aan de orde. Voor een kernpunt van het Israëlisch-Palestijns conflict is dat onbegrijpelijk.
Deel IV
Deel IV bestaat uit kort ingeleide vragen, bedoeld om de leerlingen te laten discussiëren over oplossingen voor het Israëlisch-Palestijns conflict. Dit deel is daarom buiten beschouwing gelaten, maar een kanttekening is op z’n plaats: de discussie vindt plaats binnen het door het CIDI neergezette kader. En hoewel bovenstaande opsomming van tekortkomingen niet uitputtend is, illustreert ze ruimschoots dat dat kader fundamenteel onevenwichtig en allesbehalve neutraal is.
Jan Tervoort analyseerde eerder geschiedenislesmateriaal over het Israëlisch-Palestijns conflict hier en hier.



1 opmerking:

martinuddin zei

Gecultiveerd slachtofferisme, zoals gewoonlijk.Goed dat dit wordt doorgeprikt.

Peter Flik en Chuck Berry-Promised Land

mijn unieke collega Peter Flik, die de vrijzinnig protestantse radio omroep de VPRO maakte is niet meer. ik koester duizenden herinneringen ...