donderdag 24 september 2009

De Israelische Terreur 946

Wat betreft Israel's oorlogsmisdaden is dit stuk interessant als achtergrond, een advies van de ADVIESRAAD INTERNATIONALE VRAAGSTUKKEN, een raad van deskundigen die de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken adviseert:

'Transitional Justice; gerechtigheid en vrede in overgangssituaties

Beschikbaar op de site van de AIV in twee talen.
Advisory report no. 65
Advies no. 65


II.3 Vervolging
Processen van transitie zullen vrijwel zonder uitzondering met zich meebrengen dat de
verdachten van de meest ernstige misdrijven moeten worden vervolgd. Het Statuut van
Rome inzake het Internationaal Strafhof (Statuut van Rome) brengt in de preambule in
herinnering ‘dat het de plicht is van elke Staat om zijn rechtsmacht in strafzaken uit te
oefenen over degenen die verantwoordelijk zijn voor internationale misdrijven’. De aanvaarding
van het Statuut van Rome door 108 staten heeft het bindende karakter van
deze verplichting versterkt.
In aanvulling op het algemene internationale recht, bevat een aantal verdragen duidelijke
verplichtingen tot vervolging. Deze betreffen vooral genocide, ernstige schendingen van
het oorlogsrecht en foltering.
Verplichtingen van de territoriale staat
Als het gaat om de plicht van staten tot vervolging van internationale misdrijven, moet
onderscheid worden gemaakt tussen de territoriale staat en derde staten. Een verplichting
tot vervolging van personen die verdacht worden van internationale misdrijven rust
in eerste instantie op de staat waar de misdrijven hebben plaatsgevonden.16 Het
VN-Verdrag inzake Genocide17 verplicht de territoriale staat tot vervolging van dit misdrijf.
De Verdragen van Genève en Aanvullende Protocollen verplichten elke verdragspartij18
om personen die van ernstige schendingen (‘grave breaches’) van deze verdragen verdacht
worden ‘op te sporen en […] hen, ongeacht hun nationaliteit, voor haar eigen
gerechten brengen’. Deze verplichting geldt overigens alleen voor internationale conflicten
en geldt niet voor de overige inbreuken op de Verdragen van Genève en Aanvullende
Protocollen. Het VN-Verdrag tegen Foltering verplicht alle verdragspartijen om rechtsmacht
te vestigen over foltering, waar en door wie ook begaan. Staten die verdragspartij
zijn bij de diverse mensenrechtenverdragen, hebben de plicht om maatregelen te treffen
(zoals het opsporen en vervolgen van verdachten van schendingen van deze mensenrechten),
en slachtoffers een effectieve genoegdoening te bieden.
15 Zie: Evans, G. (2008), The Responsibility to Protect, Ending Mass Atrocity Crimes Once and For All.
Washington, D.C.: Brookings Institution Press, pp. 148-174.
16 Zie uitgebreid: Orentlichter, D. (1991). ‘Settling Accounts: The Duty to Prosecute Human Rights Violations
of a Prior Regime’, in 100 Yale Law Journal, pp. 2537-2615; en meer genuanceerd: Orentlichter, D.
(2007). ‘Settling Accounts’ Revisited: Reconciling Global Norms with Local Agency’, in Volume 1
International Journal of Transitional Justice, pp. 10-22.
17 VN, Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide, Resolutie 260 III, 9 december 1948.
18 In casu alle staten ter wereld, in het licht van de universele toetreding tot de Verdragen van Genève.
18
Er bestaan, afgezien van het Statuut van Rome, geen verdragen die soortgelijke verplichtingen
bevatten ten aanzien van misdrijven tegen de menselijkheid. In het algemeen zullen
dergelijke misdrijven echter kunnen worden gekwalificeerd in termen van een van de
voorafgaande categorieën en zal de staat zo toch verplicht zijn rechtsmacht uit te oefenen
en in sommige gevallen vervolging in te stellen.
De AIV/CAVV onderkennen dat staten slechts in beperkte mate toepassing lijken te
geven aan deze verplichtingen. De beperkte praktijk mag echter niet zo worden geïnterpreteerd,
dat deze het verplichtende karakter aan genoemde bepalingen zou hebben ontnomen.
Wel is het mogelijk dat de toepassing van deze verplichtingen mede moet worden
gezien in de context van alternatieve reacties op internationale misdrijven, in het
bijzonder amnestieën en waarheidscommissies (zie paragraaf II.4).

Uit de samenvatting van AIV advies::

Waar het specifiek gaat om het internationaal strafrecht, is het juridisch kader in toenemende mate bindend. Zo heeft de internationale gemeenschap met het Statuut van Rome duidelijk gemaakt dat daders van ernstige internationale misdrijven niet straffeloos mogen blijven. Het Statuut stelt in de preambule ‘dat het de plicht is van elke Staat om zijn rechtsmacht in strafzaken uit te oefenen over degenen die verantwoordelijk zijn voor internationale misdrijven.’ Hoewel het internationaal recht zich duidelijk ontwikkelt in de richting van een algemene plicht tot vervolging van alle internationale misdrijven, kan echter niet worden gesteld dat dit stadium al is bereikt.

Als het gaat om de verantwoordelijkheid van staten tot vervolging van internationale misdrijven, moet onderscheid worden gemaakt tussen de territoriale staat en derde staten. Een verplichting tot vervolging van personen die worden verdacht van internationale misdrijven, rust in eerste instantie op de staat waar de misdrijven zijn begaan.

Indien de staat waar de misdrijven zijn begaan zelf niet in de gelegenheid is geweest of zich niet bereid heeft getoond om verdachten van internationale misdrijven te vervolgen, is vervolging door internationale of gemengde tribunalen een volgende optie. Indien dit evenmin mogelijk is, kan de vraag rijzen of andere staten verplicht dan wel bevoegd zijn deze verdachten te vervolgen.

Een aantal specifieke verdragen (bijvoorbeeld de Verdragen van Geneve en het VN-Verdrag tegen Foltering) bevat een verplichting verdachten van in deze verdragen gespecificeerde misdrijven te vervolgen dan wel uit te leveren. Er zijn echter geen verdragen die verplichten tot vervolging van verdachten van misdrijven tegen de menselijkheid als zodanig. In deze gevallen geldt wel dat andere staten bevoegd kunnen zijn om rechtsmacht uit te oefenen over personen die verdacht worden van internationale misdrijven.


Uit report Goldstone:

L. The need for accountability
1754. The Mission was struck by the repeated comment of Palestinian victims, human rights
defenders, civil society interlocutors and officials that they hoped that this would be the last
investigative mission of its kind, because action for justice would follow from it. It was struck, as
well, by the comment that every time a report is published and no action follows, this
“emboldens Israel and her conviction of being untouchable”. To deny modes of accountability
reinforces impunity and impacts negatively on the credibility of the United Nations, and of the
international community. The Mission believes these comments ought to be at the forefront in
the consideration by Members States and United Nations bodies of its findings and
recommendations and action consequent upon them.
1755. The Mission is firmly convinced that justice and respect for the rule of law are the
indispensable basis for peace. T

1756. After reviewing Israel’s system of investigation and prosecution of serious violations of
human rights and humanitarian law, in particular of suspected war crimes and crimes against
humanity, the Mission found major structural flaws that in its view make the system inconsistent
with international standards. With military “operational debriefings” at the core of the system,
there is the absence of any effective and impartial investigation mechanism and victims of such
alleged violations are deprived of any effective or prompt remedy. Furthermore, such
investigations being internal to the Israeli military authority, do not comply with international
standards of independence and impartiality. The Mission believes that the few investigations
conducted by the Israeli authorities on alleged serious violations of international human rights
and humanitarian law and, in particular, alleged war crimes, in the context of the military
operations in Gaza between 27 December 2008 and 18 January 2009, are affected by the defects
in the system, have been unduly delayed despite the gravity of the allegations, and, therefore,
lack the required credibility and conformity with international standards. The Mission is
concerned that investigations of relatively less serious violations that the GOI claims to be
investigating have also been unduly protracted.
1757. The Mission noted the pattern of delays, inaction or otherwise unsatisfactory handling by
Israeli authorities of investigations, prosecutions and convictions of military personnel and
A/HRC/12/48
page 544
settlers for violence and offences against Palestinians, including in the West Bank, as well as
their discriminatory outcome. Additionally, the current constitutional and legal framework in
Israel provides very limited possibilities, if any, for Palestinians to seek compensation and
reparations.
1758. In light of the information reviewed and its analysis, the Mission concludes that there are
serious doubts about the willingness of Israel to carry out genuine investigations in an impartial,
independent, prompt and effective way as required by international law. The Mission is also of
the view that the system presents inherently discriminatory features that make the pursuit of
justice for Palestinian victims extremely difficult.


1760. The Mission notes that the responsibility to investigate violations of international human
rights and humanitarian law, prosecute if appropriate and try perpetrators belongs in the first
place to domestic authorities and institutions. This is a legal obligation incumbent on States and
state-like entities. However, where domestic authorities are unable or unwilling to comply with
this obligation, international justice mechanisms must be activated to prevent impunity.'

1 opmerking:

Sonja zei

Ik zou kunnen concluderen dat Israel er alles aan zal doen om te voorkomen dat er een zelfstandige Palestijnse staat komt, want dan zal er juridisch veel meer mogelijk zijn?